164 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 Augustus 1911.
Nu het Werkliedenreglement dat medebrengt, moet
het gebeuren.
De heer Besuijen verzoekt zijn medeleden zich
eens in te denken in de gedachtengang der werk
lieden. De heer Oosterhoff heeft gezegd dat op dit
punt in het geheel geen inlichtingen zijn gevraagd
van Burgemeester en Wethouders. Dat kon ook
alleen gebeuren door hen, die twijfelden, maar spreker
noch de gemeentewerklieden hebben getwijfeld.
Zij hebben met het Werkliedenreglement in handen
reeds uitgerekend wat zij zouden krijgen. Vandaar
dan ook hunne teleurstelling, toen hun op 1 Juli bleek,
dat de toegekende loonen lager waren.
Toen spreker en de heer Burger indertijd opmer
kingen hebben gemaakt ten opzichte van den staat
van den Directeur der Gemeentewerken, is van Burge
meester en Wethouders geen positief antwoord ont
vangen en geen enkel raadslid gaf van een andere
meening dan de uitgesprokene blijk.
De werklieden hadden het recht te denken dat hun
loon zou worden zooals zij dat hadden uitgerekend, te
meer daar er, toen er gedurig op loonsverhooging
werd aangedrongen, steeds gezegd is dat dit bij het
Werkliedenreglement in orde zou komen. Dit regle
ment is dus de kapstok geweest waaraan de loons
verhooging steeds is opgehangen.
In verband met de invoering van het Werklieden
reglement is het verbod uitgevaardigd om voor par
ticulieren te werken. De tuinlieden vooral zijn daar
door gedupeerd. Zij hebben eene verhooging gekre
gen, die feitelijk geen verhooging is, in verband met
de inhouding van de Ziekenfondspremie. Daar tegen
over staat dan het verbod van arbeid voor particu
lieren. Ook de wegwerkers en een deel der stokers
hebben daardoor minder inkomen gekregen dan zij
voorheen hadden. Spreker is er van overtuigd dat
er geen ontevredenheid zal ontstaan als zijne motie
is aangenomen, omdat menschen met 12 en 40
dienstjaren dan evenveel salaris zullen krijgen. Dc
werklieden hebben de loonsverhooginsr steeds zien
O O
uitgesteld tot de inwerkingtreding van het Werk
liedenreglement en hebben uitgerekend wat zij tenge
volge van dat reglement zullen ontvangen. Tengevolge
van de regeling van Burgemeester en Wethouders heb
ben al die berekeningen gefaald. De Raad zal zich,
gezien de steeds stijgende prijzen der levensmiddelen
dan ook wel kunnen voorstellen welk een droeven
indruk zulks in de arbeidersgezinnen heeft gewekt.
De heer Oosterhoff (wethouder) doet opmerken, dat
de laatste pleitrede van den heer Besuijen is gebaseerd
op het feit, dat de arbeiders in hunne verwachtingen
zijn teleurgesteld.
De vraag is echter of die verwachtingen op goede
gronden berusten. Volgens de heeren Burger en
Besuijen is zulks wel het geval, volgens Burgemeester
en Wethouders niet.
De heer Besuijen heeft gezegd dat de verhoogingen
steeds zijn opgehangen aan den kapstok van het
werklieden-reglement. Het is waar dat die verhoo
gingen zijn uitgesteld tot de behandeling van het
reglement, maar men moet niet vergeten dat tenge-
van volge de inwerkingtreding loonsverhoogingen zijn
toegekend van 1.20, 1.09, 1.05, 1.14 en 95
cent, verhoogingen, welke in normale omstandigheden
nooit zouden hebben plaats gehad. Wat het recht
der werklieden betreft om te veronderstellen dat de
indeeling zou plaats hebben zooals dat in de motie
is aangegeven, dat recht meent spreker te moeten
ontkennen, daar dit noch kan worden gedistilleerd
uit hetgeen spreker daaromtrent heeft gezegd bij de
behandeling van de begrooting voor 1911, noch uit
het antwoord van den heer Besuijen daarop.
De heer Hartelust heeft met aandacht de discussiën
gevolgd. Spreker kan zich dan ook de verdediging
van den heer Oosterhoff goed begrijpen en zich voor
stellen dat deze het niet passend vindt dat er is ge
sproken van een niet loyaal uitvoeren van hetWerk-
liedenregloment. Als spreker de zaak dan ook goed
inziet, is hier een misverstand in het spel. Het Werk
liedenreglement brengt als van zelf mee dat de werk
lieden zullen profiteeren van de toepassing ervan.
Wanneer het niet reeds eenige jaren in het voor
uitzicht was gesteld, zouden wel meerdere verhoogingen
zijn toegekend en zouden de werklieden wel meer
pogingen in het werk hebben gesteld om die ver
hoogingen te krijgen.
Nu vertrouwden zij er op dat die wel zouden
komen. De heer Oosterhoff vergist zich zeker, als
hij meent dat in de gewone maatschappij geen pe
riodieke verhoogingen plaats hebben. Dat is juist
wel het geval en den Wethouder zal zulks wel uit
zijn naaste omgeving bekend zijn. Spreker noemt
het wegvallen van het loonsverschil tusschen werk
lieden met 15 en 40 dienstjaren een voordeel boven
den toestand zooals die nu is. Een werkman die be
gint, wordt langzamerhand voor zijn vak meer bruik
baar, maar hij heeft na 15 jaren dienst wel het hoogste
punt van bruikbaarheid bereikt. Dat er dus eens
een eind komt aan loonsverhooging is volkomen
logisch en het is dan in de toekomst ook geen be
zwaar om een werkman, die 15 dienstjaren heeft, het
zelfde salaris te geven als een met 40.
Spreker is van oordeel dat de heer Oosterhoff,
wat zijn gevoel aangaat, ook wol is voor eene regeling,
zooals de heeren Burger en Besuijen die wenschen,
maar dat hij tegen de groote uitgaaf, die de regeling
meebrengt, opziet. Hij noodigt echter den Wethouder
uit over dit bezwaar heen te stappan en gelooft wel
dat 's Raads meerderheid desgelijks zal doen. Spreker
zal ten minste stemmen vóór de motie-Besuijen.
De heer Oosterhoff (wethouder) wil naar aanleiding
van hetgeen door den heer Hartelust is gezegd, iets
in het midden brengen. Dit raadslid toch zegt dat
periodieke verhoogingen ook in de gewone maatschappij
voorkomen en geeft daarbij te kennen dat spreker
zulks wel uit zijn naaste omgeving bekend zal zijn.
Spreker geeft dit toe, maar de betrekkingen, waarop
de heer Hartelust zinspeelt, zijn geen betrekkingen,
waarvoor een standaardloon bestaat. Dat is echter
wel het geval bij de gemeentewerklieden.
Wanneer nu de Raad terstond het Werklieden
reglement in zijn vollen omvang toepast, zal er een
groot verschil ontstaan tusschen het loon der ge
meentewerklieden en dat van hunne vakgenooten in
particulieren dienst. Dat gevaar ontstaat niet wanneer
het nieuwe loonstelsel alleen op nieuwe werklieden
wordt toegepast, omdat in den loop van 12 jaar het
standaardloon wel omhoog zal zijn gegaan. Bovendien
hebben Burgemeester en Wethouders reeds eeniger-
mate rekening gehouden met de dienstjaren, maarzij
hebben gemeend dat het niet de bedoeling van den
Raad kan zijn geweest om de verhooging toe te
kennen geheel in overeenstemming met de dienstjaren.
De heer Besuijen heeft gehoord dat men zich heeft
gestooten aan de uitdrukking niet loyaal". Hij heeft
geen bezwaar $lie uitdrukking terug te nemen.
De Voorzitter heeft gehoord dat de heer Burger
de uitdrukking in het adres van de werklieden, dat
het Werkliedenreglement, toegepast zooals Burge
meester en Wethouders dat wenschen, alleen voor
hunne opvolgers zou dienen, practisch en juist heeft
genoemd.
De werklieden zien dan echter geheel over het
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 Augustus 1911. 165
hoofd, dat het reglement hun, bij behoorlijke plichts
betrachting, waarborgt, dat zij, voor zooverre zij
niet dadelijk op het maximum zijn gebracht, na 1, 2
of 3 jaar opnieuw verhoogd zullen worden, totdat
het maximum is bereikt
De heer Burger interrumpeert den Voorzitter en
wijst er op dat dit voor de oudjes niet veel beteekent.
De Voorzitter vervolgt en noemt het merkwaardig
dat bij Burgemeester en Wethouders de gedachte
niet is gerezen aan eene toepassing van het Werk
liedenreglement, zooals de heeren Besuijen en Burger
die voorstaan. Zij hebben ook nooit kunnen ver
moeden, dat de Raad een dergelijke toepassing wenscht.
De Raad moet zich dus nu maar duidelijk uitspreken
en spreker zal de motie-Besuijen, als hebbende de
verste strekking, het eerst in stemming brengen.
De beraadslaging wordt gesloten.
De motie-Besuijen wordt aangenomen met 15 tegen
6 stemmen,
Vóór stemmen de heerenZandstra, Berghuis,
Fransen, de Jong, G. W. Koopmans, Besuijen, Fed-
dema, Lautenbach, Hartelust, Tijsma, Feitz, Haver-
schmidt, Burger, Menalda en Baart de la Faille.
Tegen de heerenBeucker Andreae, Wilhelmij,
J. Koopmans, Oosterhoff, Komter en Schoondermark.
De heer Lautenbach deelt mede dat hij zijne motie
intrekt en noodigt Burgemeester en Wethouders uit
de door hem gemaakte speciale opmerkingen niet uit
het oog te verliezen.
De Voorzitter zal de uitnoodiging van den heer
Lautenbach aan Burgemeester en Wethouders over
brengen. Spreker deelt mede, dat de heer Lauten
bach diens motie heeft ingetrokken, welke motie der
halve geen onderwerp van bespreking meer uitmaakt.
De heer Besuijen maakt zich gereed de vergadering
te verlaten.
De Voorzitter verzoekt den heer Besuijen nog een
oogenblik te blijven en zegt
Mijnheer Besuijen!
Het was mijn plan om aan het eind der vergade
ring een afscheidswoord tot U te richten, daar wij
U in de volgende vergadering niet meer in ons midden
zullen zien. Alsvorens de vergadering door U wordt
verlaten zou ik nu gaarne een paar vriendelijke
woorden tot afscheid willen zeggen. Gedurende zes
jaar hebt Gij met ons gearbeid aan de belangen der
gemeente en al is dit tijdperk betrekkelijk kort, toch
was het lang genoeg om U te leeren kennen als een
ernstig man, die met groote toewijding weet op te
komen voor de hem toevertrouwde belangen. Zoo
veel als Uw gezondheidstoestand maar eenigszins toe
liet, hebt Gij medegewerkt aan bijna alle belangrijke
zaken die hier aan de orde kwamen, en hebt Gij
daarover uw helder oordeel ten beste gegeven.
Wij zijn allen overtuigd van Uw ijver en toewij
ding, en weten dat Gij U geheel hebt gegeven aan
de belangen die gij voorstaat.
Mijnheer Besuijen! Namens den Raad dank ik U
voor den door U in het belang der gemeente ver
richten arbeid en spreek daarbij de hoop uit, dat
Gij voortaan een goede gezondheid moogt genieten
en dat het U ook in andere opzichten wel moge gaan.
De heer Besuijen dankt voor de vriendelijke woor
den tot hem gericht. Sprekers niet herkiezing is
hem in zeker opzicht niet onwelgevallig geweest,
daar zijn gezondheidstoestand wankel is in den laatsten
tijd en hij daardoor zijn plichten als raadslid niet
steeds behoorlijk kon waarnemen. Spreker hoopt
weer kracht te vinden om te doen wat zijn plicht
hem voorschrijft.
Spreker dankt ten slotte die raadsleden en ambte
naren, die hem dikwijls welwillend ter zijde hebben
gestaan.
De heer Baart de la Faille wijst er op dat zijne
betrekking hem elders roept en dat hij daarom niet
aan de verdere beraadslagingen kan deelnemen. Hij
vraagt daarom verlof om van deze pauze gebruik te
mogen maken een kort afscheidswoord te spreken en
zegt het volgende
Mijnheer de Voorzitter!
Mijne Heeren Wethouders!
Mijnheer de Secretaris!
Mijne Heeren, Leden van den Raad
„Er is een tijd van komen,
Er is een tijd van gaan!"
Die woorden van onzen sympathieken volksdichter
hebben mij als lid van den Raad der Gemeente
Leeuwarden sedert eenigen tijd in de ooren geklon
ken. Maar ook de ernstige vraag daaraan toegevoegd
heb ik gehoord:
„Dat hebt gij meer vernomen,
Maar hebt gij 't ook verstaan?"
Welnu, M.M. H.H., ik heb na bijna 37 jaren ge
meend Uw College te moeten verlaten.
De tijden veranderen, en wij veranderen met hen.
De vraag, welke ik mij thans stel, is dezeof ik als
Raadslid met mijn tijd ben meegegaan.
Toen ik in 1874 vanwege de Liberale Kiesvereeni-
ging hier ter stede de candidatuur voor den Raad
aanvaardde, en de toenmalige kiezers mij een man
daat hadden toevertrouwd, voerde de oud-liberale
partij in den Raad den boventoon, en schaarde ik
mij onder hare gelederen. Sedert is er veel veranderd.
De verschillende politieke partijen zijn in den Raad
meer op den voorgrond getredener is gestreefd
naar meer evenredige vertegenwoordiging.
Dat is een teeken van vooruitgang, dat ik van
harte heb toegejuicht. Zooals de partijen thans zijn
samengesteld, is het billijk, dat ze alle hare vertegen
woordigers hebben in den Raad.
Toch zou ik als mijne meening willen uitspreken,
dat partij^nc/if de gevoelens en de handelingen van
de leden van den Raad niet mag besturen. De
behartiging van alle belangen der gemeente eischt
een onbevangen blik, met eerbiediging, ook met over
neming van de wel gemotiveerde meeningen van elke
PartiJ-
Ik heb getracht, gedurende mijn lidmaatschap van
den Raad aan dat principe getrouw te blijven. Maar
natuurlijk heb ik er naar gestreefd, de vrijzinnige
beginselen, die ik ben toegedaan, te handhaven. Ik
ben de Vrijzinnige Kiesvereenigingen, die mijne can
didatuur en de ingezetenen, die mijn mandaat zes
maal hebben vernieuwd, dankbaar voor het te dien
opzichte in mij gestelde vertrouwen.
Tevens heb ik getracht, krachtens mijne ambtelijke
betrekking de gezondheidsbelangen van onze gemeente
te bevorderen en voor te staan. Daarbij heb ik in
den regel de medewerking van het Dagelijksch Bestuur
en van de leden van den Raad ondervonden. Verder
I heb ik als lid van de Raadscommissie voor de be-
waarscholen met bijzondere sympathie de belangen