194 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 19 September 1911. hem bij het lezen der Memorie van Toelichting inzake de herziening van de instructie van den gemeente ontvanger iets is opgevallen wat hem zeer sympathiek is en dat, naar hij hoopt, in de toekomst meer zal worden gedaan, n.l. dat men den ontvanger zelf heeft verzocht eene ontwerp-instructie te maken. Wanneer straks ook van andere gemeente-ambtenaren de instructie moet worden gewijzigd hoopt spreker, dat ook aan hen zal worden gevraagd hoe die dan dient te worden vastgesteld. Zij hebben dan een medezeggenschap dat spreker zeer toejuicht. Minder goed zijn spreker en zijne partijgenooten gestemd over hetgeen er gezegd wordt naar aanleiding van het adres van den eersten klerk ten kantore van den gemeente-ontvanger, waarbij deze verzoekt pen sioengerechtigd gemeente-ambtenaar te mogen worden. Spreker kan de bezwaren, die Burgemeester en Wet houders tegen dat adres ontwikkelen, nietonderschrijven. Of nu in artikel 6 van de instructie voor den gemeente-ontvanger staat dat hij voor voldoend en geschikt personeel aan zijn kantoor heeft te zorgen en of de ontvanger volgens artikel '27 dier instructie ook tijdens diens afwezigheid verantwoordelijk wordt gesteld, of al volgens artikel 28 bij ongesteldheid of afwezigheid van den ontvanger, de waarneming van het kantoor behoudens zijne verantwoordelijkheid aan een door hem in overleg met den Raad aangewezen persoon wordt opgedragen, dit zijn voor spreker en zijne partijgenooten geen afdoende redenen om niet op het verzoek van den eersten klerk in te gaan. Wat in die artikelen toch geschroven staat is geen wet van Meden en Perzen, waaraan niets mag worden veranderd of toegevoegd. Die voorschriften zijn niet voor de eeuwigheid gemaakt en kunnen naar de tijdsomstandigheden worden gewijzigd. Dat de belangen der gemeente door het voorstel van Burgemeester en Wethouders voldoende in het oog zijn gehouden mag waar zijn, maar daarmee is nog niet gezegd, dat de belangen van hen, die in dienst der gemeente zijn, op voldoendo wijze worden behartigd. Het komt spreker voor dat men de be langen en de rechtszekerheid van dat personeel, vooral die van den eersten klerk, op zeer losse schroeven zet. Dat de gemeente door de benoeming aan zich te houden, een minder gewenschte verantwoordelijkheid aanvaardt, is spreker niet duidelijk. Deze bewering komt hem voor te zijn schermen in de lucht. Wanneer men den persoon in kwestie, den eersten klerk van den gemeente-ontvanger, pensioengerechtigd ambtenaar wil maken, dan moet ook de benoeming geschieden door den Raad of het gemeentebestuur, evenals dat geschiedt bij de secretarie-ambtenaren en de ambtenaren van de bedrijven. Het zou dan ook onzin zijn bij de inrichting der gemeentefinanciën van den eens gestelden regel af te wijken. Waar andere gemeenten reeds zijn voorgegaan en de gemeente-ontvanger hier onder zekere voorwaarden geen bezwaren heeft, is er geen enkele reden waarom de eerste klerk van den ontvanger geen gemeente ambtenaar kan worden. Toch en ondanks alles zeggen Burgemeester en Wethouders dat het adres niet moet worden inge willigd, omdat zij ten opzichte van het personeel ten ontvangerskantore het standpunt blijven innemen, dat sinds onheuglijke tijden door de gemeente is ioge nomen en waaraan blijkens 's Raads handelingen van 1882 uitdrukking is gegeven. Het heet dat de ge meente, door aan de benoeming van personeel op het ontvangerskantoor mede te werken, eene verant woordelijkheid aanvaardt, waar zij buiten moet blijven. Spreker vraagt of dit nu redeneeren is als men zegt omdat het 30 jaar zoo geweest is, moet het maar zoo blijven. Kouder en behoudender redeneering is niet denkbaar en die komt nog wel uit den mond van menschen, die er zich wel eens op durven beroemen vooruitstrevend te zijn. Spreker noemt het een echt Jantje van Leiden-systeem om zich op zulk eene gemakkelijke wijze van een zaak af te maken, die zeker meer studie waard is, dan Burgemeester en Wethouders er oogenschijnlijk aan hebben gewijd. Wanneer het gold een inrichting, die aan den meest biedende was verpacht, zou spreker ook zeggen het is beter dat de gemeente daar buiten blijft. Het geldt echter een tak van gemeentedienst evengoed als de secretarie en de bedrijven en daarom ziet spreker niet in waarom hier eene uitzondering moet worden gemaakt. Het wordt hoog tijd dat aan dezen aartsvaderlijken toestand een einde komt. Waarom worden wel de rechten van den ontvanger herzien en niet die van den ambtenaar van bijstand, vraagt spreker. Burgemeester en Wethouders zeggen ten opzichte van den ontvanger zijn de omstandigheden zoo veranderd, dat het noodig is de van 1868 datee- rende instructie te herzien. Wat echter geldt voor den ontvanger geldt zeker ook voor den ambtenaar van bijstand. Hier ter stede, waarvan de laatst ver trokken Burgemeester getuigde als van een in omvang en bloei toenemende stad, wordt thans meer gevraagd van dien ambtenaar van bijstand dan zulks voor 30 jaar het geval was. Die ambtenaar is er niet meer alleen ten gerieve van het publiek en dat hebben Burgemeester en Wethouders zeer goed ingezien maar ten behoeve van de zeer uitgebreide gemeente lijke belasting-administratie. Zijne werkzaamheden zijn vermeerderd, hij moet met meer kennis van zaken zijn toegerust, zijne verantwoordelijkheid is grooter, in één woord, er worden aan dezen ambtenaar vrij wat hooger eischen gesteld dan voorheen. Waarom dan wel de positie van den ontvanger en niet die van den ambtenaar van bijstand herzien Spreker meent dat men zich niet blind moet staren op de bewering, dat deze ambtenaar is in particu lieren dienst van den ontvanger. Dat is eene be wering die zeer denkbeeldig is, getuige de jaarlijksche gemeenterekeningWare ook deze tak van dienst, wat in de toekomst wel het geval zal worden, ook in het stadhuis ondergebracht, dan zou er geen sprake zijn van vergoeding voor lokaalhuur of bureaukosten. Die zouden toch als vanzelf sprekend bij de kosten der gemeentehuishouding behooren. Dan zou ook niet meer de vraag worden gesteld of het personeel in dienst al of niet tot de pensioen gerechtigde ambtenaren behoort. Zoo iets zou in den loop der tijden vanzelf zijn gebeurd. Dat dit nu nog niet is gebeurd, is volstrekt nog geen reden om op het oude stramien voort te borduren. Het is niet alleen een eisch van billijkheid, het is een eisch van menschelijkheid, dat rechtvaardigheid evengoed haar weg vinde naar de woning van den mindere als naar die van den beter gesitueerde. Waarom geeft men voorschriften betreffende de salarieering van het personeel ton kantore van den gemeenteontvanger, waarom laat men dat niet aan den ontvanger zelf over? Voelt men dat het niet aangaat alles op losse schroeven te zetten Als dat het geval is, daar dient men een stap verder te gaan en niet alleen voor het heden, maar ook voor de toekomst rechtszekerheid te verschaften, vooral ten opzichte van den eersten ambtenaar ten kantore van den ontvanger. Ook deze is in dienst der gemeente gelijk iedere ambtenaar, bij welke ge meentelijke instelling dan ook. Het zou eene groote onrechtvaardigheid zijn om dezen functionaris, wan neer zijn lichaam of geest den dienst begint te wei geren als zijn arbeidskracht is opgebruikt, gelijk een versleten werktuig aan kant te zetten. Het geldt hier toch geen levenloos instrument dat als oud roest in een hoek kan worden geworpen, het geldt hier een mensch die bij invaliditeit of ouderdom nog levensonderhoud noodig hoeft. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 19 September 1911. 195 Het is de dure plicht van hem die deze arbeids kracht heeft gebruikt en daarvan heeft geprofiteerd in deze de gemeenschap er voor te zorgen dat de toekomst van dezen ambtenaar niet aan het toe val wordt overgelaten. Dat deze ambtenaar rechtszekerheid vraagt is zeer begrijpelijk. Het schrikbeeld van een onverzorgde vrouw en kinderen, van een onverzorgden ouden dag, dat ieder arme vervolgt, is voor hem in de tegen woordige omstandigheden geen denkbeeldig iets, maar werkelijkheid. Vandaar zijn beroep op den Raad, die in staat kan worden geacht deze zorg van hem af te wentelen en om zijn leven voor het heden en de toekomst wat zonneschijn te geven. Nu gaat het niet aan dat de Raad dit zonder ernstig beraad van zich afschuift uit vrees voor minder sollicitanten bij eene eventueele ontvangers-vacature. Zoo min men hiervan last heeft bij een eventueele vacature van secretaris of directeur van een gemeentebedrijf, zoo min zal men er bij den ontvanger hinder van ondervinden. Spreker zal het hierbij laten en spreekt de hoop uit dat de Raad het met hem en zijne partijgenoot eens zal zijn, dat het een eisch van rechtvaardigheid is, dat de eerste klerk ten kantore van den ontvanger onder de pensioengerechtigde ambtenaren behoort te worden opgenomen en dat de instructie van den ontvanger alsnog in dien geest moet worden ge wijzigd. De heer Hartelust zou wel niet gaarne alle woorden, die gesproken zijn, tot de zijne willen maken, maar in hoofdzaak gaat hij met het gesprokene mee, daar ook hij de positie van Algra wenscht te wijzigen in dier voege, dat deze gemeente-ambtenaar wordt. De gemeente voert daarmede niets bijzonders in. Het heeft spreker evenwel verwonderd te lezen dat Burgemeester en Wethouders de door den ontvanger voorgeslagen regeling niet in de instructie willen opnemen. Zij achten dat niet gewenscht, omdat zij daardoor de opvolgers binden en de gemeente dien tengevolge de kans zal loopen, dat bij latere ont vangers-vacatures het getal gegadigden wordt beperkt. Spreker zou zeggen dat zoo iets juist het tegen overgestelde zal uitwerken. Men zal eerder dingen naar een open plaats waar een geagreëerd klerk is, waarop men zich kan verlaten, dan dat men zelf een moet aanstellen. Wanneer toch de gemeente door de aanstelling van een klerk de verantwoordelijkheid op zich neemt, zal ieder ontvanger gemakkelijker sollici- teeren, dan wanneer hij zelf verantwoordelijk is voor de daden van het onder hom gestelde personeel. De heer G. W. Koopmans, wien de discussiën wel naar den zin gaan, gelooft niet goed te doen met over deze kwestie het stilzwijgen te bewaren. Spreker staat ook aan den kant van de heeren die gesproken hebben. Er zal echter toch misschien nog een enkel lid van den Raad zijn die vraagt: G. W. Koopmans, die met den toestand bekend is, deel ons iets mee. Spreker wil dan zeggen dat hij het in het belang der gemeente acht den len klerk gemeente ambtenaar te maken. Verder zal spreker voorloopig niet over de zaak uitweiden. De Voorzitter zal de gemaakte opmerkingen eenigs- zins in het algemeen beantwoorden. Men heeft er mee gespot dat Burgememeester en Wethouders nog aanhangers zijn van de argumenten die reeds in 1882 voor deze kwestie zijn aangevoerd. Wanneer er echter ooit iemand bevoegd is geweest over deze zaak te oordeelen, was het zeker de heer Troelstra. Als rijks ontvanger kende hij den toestand en hij stond de meening voor dat de verantwoordelijkheid voor het ontvangerskantoor op één persoon moest rusten, n.l. op den ontvanger zelf. Dit standpunt nu nemen Burgemeester en Wethouders nog in. Wanneer men den heer Zandstra hoort, krijgt men den indruk dat de ellende of de welstand van den lsten klerk afhangt van de vraag of de man door den ontvanger of door de gemeente is aangesteld. Hij kan toch evengoed een pensioen krijgen en een even goed salaris hebben als hij door den ontvanger wordt aangesteld. Naarmate de ontvanger zelf minder werk wil doen geeft hij meer geld uit voor personeel. Spreker meent dat men den ontvanger de volle verantwoordelijkheid moet laten behouden, dan zal de organisatie beter zijn. Ook moet men hem vrij laten in de keus van het personeel en de financieele regeling. Dan zal hij het bij elkaar passen geheel in handen hebben. Dat is de voornaamste reden om in te gaan op het voorstel van Burgemeester en Wet houders. Burgemeester en Wethouders kunnen niet inzien dat Algra, als zijn verzoek wordt ingewilligd, in zoo veel beter positie komt. Wanneer liet er voor hem bepaald om ging al of niet gemeente-ambtenaar te worden dan was de zaak geheel anders. Ook als hij door den ontvanger blijft benoemd zal hij profiteeren. Burgemeester en Wethouders toch hebben verhoo ging van het ontvangers-salaris voorgesteld en meenen daarmee tegemoet te zijn gekomen aan de bezwaren van Algra. De heer OosterhofF (wethouder) wil altijd gaarne meewerken waar het geldt de positie van iemand te verbeteren. Het wil spreker echter voorkomen dat in dit geval de zaak te veel bezien wordt alleen met het oog op de belangen van het personeel. Men moet echter ook rekening houden met een andere zaak, n.l. de kwestie van de verantwoorde lijkheid voor de gemeente. Daarvoor moet van den ontvanger, die dikwijls groote sommen in kas heeft, een groote waarborg worden gevraagd. Wanneer nu de gemeente een klerk benoemt zal zij, om gedekt te zijn ook van dien klerk, die dikwijls den ontvanger ver vangt, eene groote som als waarborg moeten vragen. Deze kan dien onmogelijk storten, zoodat de gemeente tevreden moet zijn met een lagere waarborgsom en dientengevolge groote risico loopt. Dat mag de gemeente uit vriendelijkheid tegenover een zeker soort van ambtenaren niet doen. De heer G- W. Koopmans zegt dat de voorzitter is begonnen met den heer Troelstra aan te halen. Spreker behoort tot die menschen die den heer Troelstra als wethouder van financien hoog hebben geacht. Toch kleefde er toen ook al iets aan dat niet goed was. De heer Troelstra heeft indertijd van den ontvanger een waarborg gevraagd van 40.000. Wat gaf die waarborg Die was niets in vergelijking met de groote bedragen, die de ontvanger dikwijls in kas had. Dit kan men veilig stellen tegenover de bewering, dat voor 30 jaren alles goed geregeld was. Dat was in 1882, toen spreker zelf als het lijdend voorwerp ter tafel kwam. Discussie werd er niet eens over gevoerd en niemand kwam er tegen op, misschien omdat de heer Troelstra zei dat het niet noodig was. Wanneer de Voorzitter zich nu op den ouden tijd beroept, meent spreker er op te moeten wijzen dat thans niet ieder den mond houdt. Van alle kanten trekt men tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders op, een bewijs dat de tijden niet alleen veranderen maar de menschen en omstandigheden ook. Wat nu de verantwoordelijkheid der gemeente be treft, die is niet zoo groot omdat het plegen van

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1911 | | pagina 6