100 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 4 Juni 1912. De heer Beekhuis zegt dat men mag denken over hetgeen door den heer Tijsma is gezegd en door den heer Wilhelmij is herhaald zoo men wil, dat men het standpunt dier heeren verouderd mag vinden, maar dat allen het er wel over eens zullen zijn dat de gevraagde maatregel is een harde, een zeer ingrijpende maatregel, die niet mag worden genomen, voor en aleer de behoefte eraan duidelijk is gebleken. Spreker betwijfelt het dat dit laatste het geval is, hij heeft daarvan ten minste tot nu toe niets gehoord. De maatregel toch druischt geheel in tegen de vrijheid van de menschen de vrijheid die wij hier in Friesland zoo hoog houden, en de motieven, waarop zij wordt aanbevolen, zijn volgens spreker niet zoo erg gewichtig. Het heeft spreker getroffen dat de geheele bewe ging ons als het ware wordt opgedrongen van uit Amsterdam. Van uit onze gemeente zelf komt niets geen drang en daarom acht spreker de tijd nog niet gekomen om haar hier in te voeren. Spreker begrijpt de heele beweging niet. Het is te doen, zegt men, om den werktijd der winkelbe dienden te verkorten. Maar dat wordt daardoor niet bereikt. In groote zaken zullen de bedienden toch gehouden kunnen worden om in te pakken of om te étaleeren. De winkel is dan voor het publiek gesloten, maar het personeel blijft werken. Het doel wordt dus niet bereikt en dat is ook door de Commissie voor de Strafverordeningen gezegd. Wanneer met eene verordening werkelijk eene sociale verbetering tot stand kan worden gebracht, zou men er iets voor kunnen voelen. Spreker noemt de verdediging van den heer Lautenbach zeer merkwaardig. Dit raadslid toch zegt van huis uit een voorstander te zijn van vervroegde winkelsluiting, maar zegt hij, 8 uur is mij te vroeg. Hij bedoelt daarmee dat deze sluiting ongeschikt is voor het verkeer. Over de winkelbedienden spreekt de heer Lautenbach echter niet. Ook noemt spreker het eigenaardig dat de groote zaken er vlak voor zijn en de kleinere niet. Deze toch meenen na bezetten tijd nog wel een broodje te kunnen verdienen. Men mag nu over de argu menten van den heer Tijsma en Wilhelmij denken zoo men wil, een maatregel als de gevraagde mag niet worden genomen voordat de noodzakelijkheid ervan is gebleken. Dat is hier niet het geval en daarom zal spreker zich er tegen verklaren. De heer Vonck stelt op den voorgrond dat hij sympathie koestert voor het verlangen der winkel bedienden om hun werktijd te bekorten. Als medicus is het hem bekend, dat een werkdag van 10 of 12 uren, in een stoffige en dan nog dikwijls met allerlei geuren bezwangerde omgeving niet kan strekken tot bevordering der gezondheid en vooral niet in betrek kingen waar lang achtereen staan een absoluut vei- eischte is. Hoewel spreker sympathie koestert voor het verlangen der belanghebbenden, voor het middel dat aan de hand wordt gedaan doet hij dat niet. Allereerst dienen zij zelf de handen uit de mouwen te steken. Vereenigd vertegenwoordigen zij een macht waarmee rekening dient te worden gehouden en in overleg met de patroons valt dan wellicht veel te bereiken. Spreker heeft gehoord dat alle winkeliers op drie na voorstanders waren van een vervroegde winkel sluiting. Het heeft hem verwonderd dat die meer derheid den moed niet heeft gehad de zaak door te zetten. Spreker weet wel dat, als het verzoek wordt ingewilligd, met één slag aan de wenschen van adres santen is voldaan, dat ook vele winkeliers den maat regel zullen toejuichen, maar dan blijven er toch enkelen over, die er niet van gediend zijn. Hij stelt zich voor een winkelier, die zijn zaken drijft met behulp van zijn gezin en veel moeite heeft om het hoofd boven water te houden of een pas beginnende, die door hard werken zijn zaak tracht vooruit te brengen mogen wij dat beletten Heeft niet ieder het recht te werken zooveel en zoolang hij dat wil? Er wordt gewezen op de concurrentie. Als werkelijk het wel en wee van een winkel afhangt van een bepaald sluitingsuur, is die winkelier te beklagen. De goed geëtaleerde winkel met goede waar en coulante bediening zal zijn clientèle niet zien ver- verloopen. Ook wijst men op het buitenland. Spreker vraagt is ons land in alle opzichten te vergelijken met het buitenland en is onze volksaard dezelfdo als die van onze naaste buren Hij meent dan ook dat het niet aangaat dwangmaatregelen, in het buitenland genomen, zoo maar in eens naar ons land over te brengen. Hij herhaalt sympathie te bezitten voor het verlangen der betrokkenen en ook gaarne te zullen meewerken om er aan te voldoen, als het op andere wijze mogelijk blijkt. Thans vereenigt hij zich met het advies der commissie. De Voorzitter doet opmerken dat uit de besprekingen door de Commissie voor de strafverordeningen ge houden, duidelijk blijkt, dat het uitlokken van een uitspraak, als door de heeren de Jong en Zandstra voorgesteld, geheel in den geest der commissie zou zijn. In een dergelijke uitspraak ligt dan meteen opgesloten, dat het verzoek zooals dat door adres santen is gedaan, van de hand is gewezen. Spreker wenscht iets te zeggen ter bescherming van de redactie van het prae-advies naar aanleiding van het gesprokene door den wethouder Oosterhoff. Deze zegt dat de commissie zich beroept op hetgeen vroeger te dezer zake reeds is voorgevallen. Zij beroept zich daar niet op, maar verwijst er alleen naar. De commissie zegt niet, dat zij de gronden van het vroeger gegeven advies overneemt. Nu mag men de commissie ver wijten dat zij wat kort van stof is geweest, maar er zijn onderwerpen, waarover reeds zooveel is gezegd, dat er werkelijk niets nieuws meer van is te vertellen. Ook vanmiddag heeft spreker niet veel nieuws gehoord en er is nu reeds zooveel over deze kwestie gesproken, dat spreker de leden van den Raad gaarne in overweging wil geven zich in hunne dupliek wat te bekorten. De heer de Jong zal zoo kort mogelijk zijn. Hij heeft echter den heor Wilhelmij nog iets te antwoorden. Wanneer er eon zoo groot belang mee is gemoeid, en de bolangen van honderden medeburgers in een zaak zijn betrokken, dan mag de overheid doen wat hier wordt gevraagd en vooral, wanneer men weet dat iedereen moet sluiten en er geen sprake meer is van concurrentie. De heer Beekhuis heeft gesproken over de persoon lijke vrijheid. Zooals evenwel de toestand thans is, wordt er de grootste dwang uitgeoefend. Ook zegt do heer Beekhuis dat de geheele zaak ons van buiten af wordt opgedrongen en dat men erover zou kunnen denken als de belanghebbenden zelf blijken gaven van instemming. Dit is in 1905 gebeurd en toen stemde de heer Beekhuis evengoed tegen. Dit argu ment past dus niet in zijn mond. Ook heeft do heer Beekhuis gezegdde winkels kunnen gesloten worden, maar het is niet verboden het personeel te houden. In de practijk zal echter blijken dat de vervroegde sluiting brengt verkorting van den werkdag voor patroon en bediende beiden. Als een winkelier op allerlei manieren zou trachten de bedienden toch langer te laten werken, en hij dat werk voor hen zou zoeken na het sluitingsuur, dan Verslag van de handelingen van den zou dit misschien een paar keer kunnen gaan, doch een dergelijke plagerij verdraagt gelukkig in dezen tijd eigenlijk niemand meer. Het gevolg der wette lijke sluiting is dan ook overal geweest eene verkor ting van den werkdag van patroon en bediende beiden. Wanneer, zegt de heer Haverschmidt, de plaatselijke afdeeling van een bond, door geen enkel adres ge steund, een zoo ingrijpenden maatregel wenscht als een winkelsluitingsuur, dan is hij niet onmiddellijk bereid daaraan gevolg te geven, tenzij een aanzien lijke meerderheid uit verschillende groepen winkeliers de beweging steunt. Een plaatselijk, liefst officieel, referendum is daarvoor noodig, eene methode die in het buitenland niet onbekend is, maar die hier, op die wijze, nooit is toegepast. Maar ook dan, wanneer de stemming onder belang hebbenden gunstig is, zou spreker willen afwachten de uitwerking der regeling te Amsterdam. De zaak is te Amsterdam nog volstrekt niet uitgevochten, zooals do heer Burger meent. Het is eene verorde ning die aanleiding geeft tot allerlei chicanes en ont duikingen en de nieuwe phase waarin de winkelslui ting te Amsterdam thans is gekomen is de zooge naamde „Verkoop over het hekje". Honderden winkeliers en niet alleen handelaren in eetwaren, als bakkers, banketbakkers, fruit- en groen tehandelaren, maar ook goud- en zilver-smeden, siga renwinkeliers en manufacturiers zien kans onder het oog van de politie aan het sluitingsverbod te ontko men en nu is er onlangs wel iemand veroordeeld die paling over het hekje verkocht, maar deze is in verzet gegaan en de zaak is dus nog niet uit. In deze omstandigheden lijkt het spreker onge- wenscht, althans voorbarig, de commissie voor de strafverordeningen oenige opdracht te geven. De heer Boosman zal zich aan den wenk van den Voorzitter houden om kort te zijn. Hij wenscht echter een enkele opmerking te maken. Spreker schaart zich geheel aan do zijde van hen, die van oordeel zijn dat het op dit oogenblik niet gewenscht is een maat regel als do gevraagde te nemen. Voor alles zou spreker een onderzoek willen doen instellen bij de ver schillende patroons, om te weten hoe deze over de kwestie denken. De tijd, die er verloopt tusschen de aanneming der motie en de indiening der verordening, zal voor dit onderzoek kunnen worden benut. De Voorzitter noodigt den heer Boosman uit een voorstel daartoe bij hem in te dienen. De heer Boosman vervolgt en zegt, dat de Raad rekening heeft te houden met drie categorieën en wel de bedienden, de patroons en het publiek. De Raad weet hoe de bedienden over de zaak denken, de be langen van het publiek zullen wel niet ernstig door eenige wettelijke regeling worden benadeeld, zoodat men daarmede niet in de eerste plaats rekening heeft te houden. Met de patroons, die juist wel in de eerste plaats bij de regeling zijn betrokken, is dat echter anders. Hunne belangen zijn ten zeerste hiermede gemoeid en van hen weet men niets. Spreker zou daarom eene commissie willen zien benoemd, die bij de patroons informeerde, hoe deze over de zaak denken. Met den heer G. W. Koopmans heeft spreker de eer voor te stellen „de Raad, het wenschelijk ach tende, alvorens zich omtrent wettelijke winkelsluiting „uit te spreken, ten aanzien van dit punt de meening „van de winkeliers-patroons te vernemen, besluit eene „commissie te benoemen, aan wie worde opgedragen, „omtrent deze zaak een onderzoek bij de belangheb benden in te stellen." van Leeuwarden van Dinsdag 4 Juni 1912. 101 De heer Zandstra zal zeer kort zijn, maar hij moet nog een enkel woord zeggen naar aanleiding van het door den heer Wilhelmij gesprokene. De heer Wil helmij heeft gevraagd hoe het met den Maandag- en Donderdagavond komt. Bij de coöperatie „Excelsior" is de zaak om 8 uur gesloten. Nu is die zaak wel niet in alles te vergelijken met een particuliere zaak, want zij heeft haar vaste klanten, maar iedere zaak heeft die zeker wel, een enkele uitgezonderd. De bestellingen worden, juist met het oog op die sluiting, reeds Donderdags gegeven om die op Zaterdag uit te voeren. Wat de schippers betreft, de bestellingen behoeven niet altijd door de schippers te geschieden, het brievenvervoer is al zoo goed geregeld, dat uit de verst verwijderde plaatsen in Friesland alle dagen gelegenheid bestaat, berichten te verzenden. De af nemers kunnen vroeg genoeg weten wat hun ontbreekt, om tijdig hun bestellingen aan de leveranciers te doen toekomen. Dat kan geen bezwaar zijn, men zal zich wel spoedig aan de veranderde omstandigheden aan passen. De heer Vonck heeft gesproken van een dwangmiddel. Wanneer het belang van duizenden er mee gemoeid is, mag de overheid ingrijpen. Geen wet, geen ge bruik, geen eigendomsrecht is zoo heilig dat dit niet zou mogen geschieden. Dat er door de invoering eener verordening slachtoffers zullen vallen, is niet te ontkennen, maar ook niet bewezen, doch iedere nieuwe maatregel zoowel in verkeer als anderszins kan die maken, maar moet daarom de meerderheid lijden Niet het publiek is de slaaf, maar zij, die hier aan kloppen zijn de slaven van het publiek en dat publiek kan en zal zich wel schikken in de veranderde om standigheden. De heer Lautenbach zegt dat het zeker aan de aandacht van den heer Beekhuis zal zijn ontgaan, dat hij zich deels heeft aangesloten bij het betoog van den heer de Jong. Spreker zal de verschillende feiten niet herhalen. Hij heeft echter gehoord dat verschil lende leden de agitatie van thans zoo bijzonder zwak hebben genoemd. Dit is echter niet te verwonderen. De groote en grootsche beweging in 1905 is totaal mislukt en dan blijft inzinking niet uit. Bovendien zijn de maanden Mei en Juni niet geschikt voor het houden van vergaderingen en het voeren van agitatie. Nog wijst spreker op het verschijnsel dat er, als er een adres komt met eenige honderden hand- teekeningen, gezegd wordt„na ja, die zijn gemakke lijk te krijgen. Je stuurt maar iemand rond en ieder teekent wel." Komt er daarentegen een adres in met weinig handteekeningen, dan wordt er gezegd: „de agitatie is zwak." Zoo draait men altijd in een krin getje rond. Dan komt er nog bij dat het voorstel tamelijk vlug nadat het aan het publiek bekend was, in behandeling komt, zoodat er voor agitatie weinig- tijd was. De heer Oosterhoff (wethouder) constateert aan het einde der besprekingen, dat wij maar één principieel bezwaar hebben gehoord, n.l. dat van den heer Tijsma. Verder bleek bij de meeste tegenstanders vrees voor het berokkenen van nadeel. Spreker is echter van meening dat de winkeliers al weinig schade van de sluiting zullen ondervinden. De zaken toch die men dagelijks noodig heeft, koopt men even goed, alleen dat, wat men zoo wandelende ziet uitgestald en a l'improviste koopt, zal na den bezetten tijd niet meer te krijgen zijn. Maar zou men nu om dit kleine na deel de verordening niet in het leven willen roepen? Spreker kan zich dat moeilijk voorstellen. De Voorzitter deelt mede dat door de heeren Boos man en G. W. Koopmans een voorstel is ingediend luidende

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1912 | | pagina 8