132 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Juli 1912.
De Voorzitter deelt mede dat door de heeren Zand-
stra en van der Kooi de volgende motie is ingediend
de Raad, kennis genomen hebbende van het pro
gramma der Friesche Landbouwtentoonstelling 1912,
spreekt de wenscheiijkheid uit, dat aan groep IV
„Vereenigingsleven" nog als onderafdeeling worde
toegevoegd
l. leven en werken van de arbeiders by landbouw-
en zuivelbedrijf.
Spreker doet den heer Zandstra opmerken, dat dit
niet als een motie, maar als een amendement moet
worden beschouwd.
De heer Zandstra vindt zulks goed.
Het amendement wordt ondersteund en maakt
tegelijk met het voorstel van Burgemeester en Wet
houders een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Lautenbach wenscht een enkele opmerking
te maken. Hij onderschrijft gedeeltelijk wat door
den heer Zandstra is gezegd en gaat dan ook deels
met diens motie mee, maar wil er nog een voorwaarde
aan toevoegen. Het zal den leden niet zijn ontgaan
dat er in de Friesche Maatschappij van Landbouw
indertijd eene belangrijke discussie is gevoerd over
het al of niet sluiten der tentoonstelling op Zondag.
Een eigenaardig verschijnsel is het nu, dat waar in
onze stad met zooveel energie voor Zondagsrust
wordt gestreden, men zou kunnen zeggen, dat wij
in deze gemeente staan in het teeken van Zondags
rust.
Van de zijde van Burgemeester en Wethouders
wordt nu te dezer zake niets gedaan en dit geeft
spreker aanleiding om voor te stellen aan onderdeel
1 toe te voegen
„dat de tentoonstelling op Zondag gesloten zij".
Dit amendement wordt ondersteund en maakt
tegelijk met het voorstel van Burgemeester en Wet
houders een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Hartelust heeft geen voorwaarde te stellen,
maar slechts eene opmerking te maken en wel naar aan
leiding van de uitvoerige rede van den heer Zandstra.
De leden hebben het reeds dikwijls bijgewoond dat
van de zijde, door den heer Zandstra vertegenwoor
digd, lange, belangwekkende redevoeringen werden
gehouden. Dan wordt er naar geluisterd maar.
gezwegen. Misschien meenen nu de heeren die de
richting van den hoer Zandstra vertegenwoordigen,
dat dit zwijgen toestemmen beteekent, maar dit is
niet altijd het geval. Er zijn voor dat zwijgen ook
wel andere motieven. Spreker wil wijzen op het
feit, dat door den heer Zandstra reeds voor de zoo-
veelste maal in den breede is verkondigd, dat alle
verbetering in den toestand der arbeiders niet een
gevolg is van den meerderen bloei der provincie, van
de meerdere welvaart, maar .alleen is toe te schrijven
aan het werken der organisatie van de arbeiders.
Daartegen meent spreker een enkel woord van protest
te moeten laten hooren. Wat behoeft men steeds
een aureool te slingeren om de hoofden der organisatie.
Het is van algemeene bekendheid dat ook de alge-
meene welvaart wel degelijk heeft bijgedragen tot
verbetering der toestanden van de arbeiders. Wanneer
het op de grooten regent, drupt het wel op de kleintjes.
Het is niet billijk om steeds te beweren dat de ver
betering der toestanden in de arbeiderswereld alleen
het gevolg is van hunne organisatie en niet gedeeltelijk
ook van de algemeene welvaart. Spreker meende dit
woord van protest even te moeten laten hooren.
De heer Zandstra moet den heer Hartelust even
antwoorden. Dat er wel andere motieven zijn, waarom
de heeren eer zwijgen op de redeneeringen der sociaal
democraten dan toestemmen, is spreker zich volkomen
bewust. Wanneer het regent op de grooten, zegt de
heer Hartelust, druppelt het wel op de kleintjes.
Dezen echter hebben daar niet veel aan, want zij
worden er niet nat van. Hetgeen door den heer
Hartelust is gezegd is een bewijs dat hij er blind
voor is, dat juist de vooruitgang der arbeiders is be
gonnen, sedert zij zich hebben geroeid, zich hebben
georganiseerd, zich met de politiek hebben bemoeid.
Spreker is er van overtuigd, dat als de oplevende
arbeidersklasse geen eischen stelde en een arbeider
van 25 cent per dag kon leven, hij ook geen loon
kreeg hooger dan 25 cent per dag. Zij kunnen echter
van zoo'n bedrag niet leven en daarom ontvangen zij
meer. Het is niet uit barmhartigheid der kapitalistische
klasse dat zulks gebeurt spreker wil daarmede niet
zeggen dat er geen goede patroons zijn maar het
stelsel gedoogt niet, dat er meer van de winst wordt
afgestaan dan voor de instandhouding der winstmakers
(de arbeiders) noodzakelijk is.
De Voorzitter moet het prae-advies in bescherming
nemen tegen den aanval van den heer Zandstra. Dit
raadslid heeft beweerd dat er ten onrechte in het
prae-advies zoude staan, dat de tentoonstelling nuttig
zoude zijn met het oog op een der voornaamste
bronnen van volkswelvaart in het algemeen, en dat
de arbeiders geen belang hebben bij den bloei van
den landbouw.
Spreker onderschrijft wat de heer Hartelust zegt
en vraagt of in den tijd van groote uitputting van
het landbouwbedrijf een jaar of 10 geleden de
arbeiders er niet veel slechter aan toe waren dan
thans. Het is toch niet voor tegenspraak vatbaar,
dat, naarmate een der voornaamste bronnen van volks-
welwaart, in casu de landbouw, ruimer vloeit, heter
voor de arbeiders beter uitziet. De uitdrukking in
het prae-advies, waaraan de heer Zandstra zich heeft
gestooten, is dus zeer goed te verdedigen.
De clausule in het prae-advies, luidende
,,het feit ligt er nu eenmaal toe, dat zoogenaamde
„inrichtingen voor maatschappelijk verkeer, zoowel
„buitengewone, gelijk een tentoonstellings-restauratie,
„als gewone, zooals b.v. een in het centrum der stad
„gelegen en druk bezocht café, het voor hun bedrijf
„zonder drankverkoop thans nog niet kunnen stellen.
„Hiertegen in te gaan heeft hierom geen zin, omdat
„de voortschrijding van het matigheids- of onthon-
„dingsbeginsel, gesteld al de overheid heeft zich daar-
„mee in te laten, er geen stap door wordt verhaast",
heeft de heer Zandstra zoo gelezen, dat de overheid
zich onzijdig zou moeten houden. Spieker leest er
echter iets anders uit n.l. dit, dat al wordt er op
de tentoonstelling geen drank getapt, dit voor de
drankbestrijding van geen gewicht zal zijn. Om in
den stijl van den heer Zandstra te spreken, zou spreker
kunnen zeggen: het is heerenjenever die op de ten
toonstelling wordt verkocht en spreker gelooft niet
dat die verkoop voor het volk in zijn geheel gevaar
lijk zal zijn. Wanneer men een ander beginsel heeft
mag men het betreuren, maar het is zoo helder als
de dag', dat de verkoop van sterken drank op het
terrein voor het welslagen der tentoonstelling van
belang is. Tegen de opvatting van den heer Lau
tenbach betreffende de Zondagssluiting der tentoon
stelling heeft spreker hetzelfde bezwaar als tegen de
opvatting van den heer Zandstra, betreffende de ver
gunningskwestie. Men praat voel over liet vrije
Friesland, maar waar moet hot heen als ten believe
van een kleine minderheid zal worden verboden wat
een groote meerderheid wenschelijk acht? Spreker
vraagt, met eerbiediging van ieders beginsel, vrijheid
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 Juli 1912. 133
voor iedereen, zoolang aan de beginselen van een
ander geen steen in den weg wordt gelegd. Spreker-
zal hierover niet verder uitweiden, want hij zal het
te dezen opzichte wel niet met den heer Lautenbach,
dien hij niet verder uit zijn tent wil lokken, eens
worden.
Het groote belang is hierin gelegen de bijdrage
der gemeente is bescheiden dat het eene tentoon
stelling betreft, die nog al uitgebreid belooft te worden.
Dit is voor Leeuwarden van groote beteekenis. Ten
eerste, omdat men een groot verkeer naar de stad
lokt en ten tweede, omdat de landbouw de bron van
zoowat alle bedrijven hier ter stede is.
Spreker zou het in hooge mate betreuren wanneer
do Raad niet besloot, deze tentoonstelling op roijale
wijze te steunen. Wel is de bijdrage niet groot, maar
met het oog op de gemeentefinaneiën mochten Bur
gemeester en Wethouders niet verder gaan. Ook
zou spreker het betreuren dat aan het verleenen van
subsidie de voorwaarde werd verbonden, door de
heeren Zandstra en van der Kooi gesteld. Dit zou
hetzelfde kunnen beteekenen als weigeren van steun.
Spreker zou liever zien dat de heeren hun voorstel
terugnamen en aan Burgemeester en Wethouders op
droegen, bij het tentoonstellingsbestuur stappen te doen
om gedaan te krijgen, dat alsnog een afdeeling als
door den heer Zandstra genoemd, bij groep IV werd
opgenomen. Spreker vraagt of de heer Zandstra zich
daarmee kan vereenigen.
De lieer Zandstra moet hetzelfde tegen den Voor
zitter zeggen als straks tegen den heer Hartelust. De
Voorzitter vroeg of nu de toestanden voor de arbeiders
niet beter zijn dan in tijden van uitputting van den
landbouw. Spreker geeft dit toe, maar dit is geschied
ondanks den bloei van dit bedrijf en is een gevolg
van de organisatie der arbeiders, die zich die betere
toestanden hebben veroverd.
Het verheugt spreker te vernemen dat de jenever,
die op de tentoonstelling zal worden verkocht, heeren
jenever is. Dit beteekent dat de arbeiders er geen
gebruik van zullen maken en hij hoopt ook dat dit
het geval zal zijn. Hij betreurt het evenwel dat de
klasse, die in zedelijk bewustzijn boven de arbeiders
moet staan, geen voorbeeld wil geven, dat men even
goed een feest kan vieren en een tentoonstelling
houden zonder als met alcohol.
Wat nu de laatste vraag van den Voorzitter betreft,
spreker kan zich wel met het denkbeeld van den
burgemeester vereenigen. Hij neemt het dan ook over.
De heer Fransen zou in deze kwestie niet het woord
hebben gevraagd, maar de uitdrukking van den Voor
zitter en de bewering van den heer Zandstra verplichten
hem er toe. De heer Zandstra zei dat verkoop van
sterkeu drank op de tentoonstelling niet noodig is
en de Voorzitter daartegen, dat die verkoop voorliet
welslagen van belang is. Spreker is van oordeel dat
het welslagen der tentoonstelling volstrekt niet afhangt
van het verkoopen van sterken drank, maar meent,
dat het Comité der Landbouwtentoonstelling deze
vergunning tot verkoop van sterken drank heeft aan
gevraagd, omdat zij een groote menigte bezoekers
mag verwachten, een buffet op het terrein noodig
acht en een ieder in de gelegenheid wil stellen te
gebruiken wat hij verkiest. Spreker vertrouwt dat
de Voorzitter bedoeld heeft te zeggen ongeveer in
den geest als spreker thans heeft gedaan.
De Voorzitter antwoordt dat hij het zoo heeft bedoeld.
De heer Fransen vervolgt en zegt dat de Raad het
nu wel zeer eigenaardig zal vinden dat spreker niet
met den heer Lautenbach meegaat. De een echter
vat deze kwestie strenger op dan de ander. Een
tentoonstelling als deze moet ook door de arbeiders
kunnen worden bezocht en voor deze categorie van
menschen is de Zondag de aangewezen dag, daar zij
anders een dag loon in de week zouden moeten derven
en dit liever niet kunnen of niet willen missen. De
Zondag is daarom voor deze menschen de dag,
waarop zij kunnen profiteeren.
De heer Lautenbach is niet van plan zich te ver
zetten. Hij heeft deze kwestie hier al zoo dikwijls
besproken dat hij wel vooraf wist dat het op niets
zou uitloopen.
De welvaart van boer en arbeider is door den heer
Fransen op een zeer eigenaardige manier geteekend.
Hij zegt toch dat de arbeiders geen dag in de week
kunnen missen, terwijl de boer er niet aan denkt om
dien arbeiders één dag vrij te geven, wel een bewijs dat
de welvaart van den boerenarbeider groot isSpreker
kent echter een belangrijk deel van het Nederlandsclie
volk, dat voor een dergelijk doel wel wat meer over
heeft en geen Zondag daarvoor kiest. Het is echter
nou' eene vraag- of vele veldarbeiders de tentoonstel-
ling wel zullen bezoeken.
Wat nu de verdediging van den Voorzitter betreft,
spreker meent die gerust slap te mogen noemen. Hij
gaf toch te kennen dat Burgemeester en Wethouders
zich schikken als er een meerderheid voor een zekere
zaak is te vinden. Dat mag echter voor Burgemeester
en Wethouders geen maatstaf zijn.
De kwestie van de Zondagsrust is geen partij
maar een nationaal vraagstuk en de strijd hiervoor
wordt in onze gemeente gestreden op een manier,
zooals Burgemeester en Wethouders dat zoo gaarne
wenschen. Het particulier initiatief is voorgegaan en
dan zullen, zooals indertijd is gezegd, Burgemeester
en Wethouders volgen. Nu echter blijven zij van
verre staan, nu er in de landbouwmaatschappij een
meerderheid is, die de tentoonstelling op Zondag wil
openhouden. Zondagsrust is een groot deel van de
nationale welvaart en beteekent zeer veel voor de
waarde van het gezinsleven. Spreker zal daarover
niet uitweiden. De heer Oosterhoff heeft dit bij de
behandeling van het Werkliedenreglement zoo mooi
uiteengezet, dat spreker er zich over verwondert dat
ook die wethouder thans met Burgemeester en Wet
houders meegaat.
De Voorzitter heeft niet gezegd tegen een sluiting-
der toonstelling op Zondag te zijn omdat er een
minderheid was die daarvoor is. Wanneer er een
meerderheid was, zou spreker zich er evengoed tegen
verklaren.
De heer Oosterhoff (wethouder) zou het woord niet
hebben gevoerd, als niet de persoonlijke aanval van
den heer Lautenbach hem daartoe had genoodzaakt.
Als voorstander van Zondagsrust kan spreker echter
met een gerust geweten het voorstel van Burgemeester
en Wethouders verdedigen en dat op de door den
heer Fransen genoemde gronden.
De gronden, die voor den heer Lautenbach gelden,
zijn eigenlijk andere. En van zijn standpunt kan en
mag men zelfs ook geen enkelen Zondag daarvan
afwijken. Spreker zal zich dan ook niet verzetten
tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De lieer Zandstra ondersteunt het voorstel-Lauten-
bach, niet echter omdat hij in het algemeen een voor
stander is van algeheelen Zondagsrust.
De Voorzitter deelt mede dat de heeren Zandstra
en van der Kooi hun amendement hebben ingetrokken
inzake de toezegging van Burgemeester en Wethouders,