10 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Januari 1914.
liet nalezen der discussies toch bleek spreker dat het
toen niet ging om het feit of de werklieden, die op 1
Januari 1912 twaalf dienstjaren hadden, op hun maxi
mum waren geplaatst, maar dat altijd bij verhooging in
klasse de phase werd ingenomen naar gelang van het
aantal dienstjaren.
in de tweede plaats kan het raadsbesluit van
28 November 1911 moeilijk als een principieel besluit
worden beschouwd omdat het verzoek, een betrekke
lijk lijvig stuk, zoo laat was ingekomen, zoodat de
ltaad niet in de gelegenheid is geweest er grondig
kennis van te nemen, lie Voorzitter zei dat hij de Me
morie van Toelichting niet geheel had gelezen omdat
het stuk pas 's Zaterdags voor de raadszitting was in
gekomen, de heer G. W. Koopmans verzocht de behan
deling 14 dagen uit te stellen omdat de Raad niet goed
met de zaak op de hoogte was en ook de heer de Jong
ondersteunde het voorstel-Zandstra om Burgemees
ter en Wethouders uit te noodigen prae-advies uit te
brengen. Van het nemen van een principieel besluit is
dan volgens spreker ook geen sprake.
Burgemeester en Wethouders verwijzen naar de
loonregeling in de toekomst, maar spreker heeft er in
de motie uitdrukkelijk den nadruk op gelegd, dat het
alleen gaal over de vaststelling van het loon in de
loonklassen op I Januari 1912. Hij houdt zich buiten
de regeling van het loon in de toekomst en ook de mo-
tie-Besuyen doet zulks.
Burgemeester en Wethouders nu zeggen dat zij bij
de uitvoering der motie-Besuyen alleen rekening heb
ben te houden met de klassen en zij leggen daarop
den nadruk. Zij zijn echter, zeggen ze, verder gegaan
en hebben bij de bepaling van de phase in de klasse
ook rekening gehouden met de vroegere werkzaam
heid. Spreker wil dit aannemen, maar er de aandacht
van den Raad op vestigen dat de motie-Besuyen geen
beteekenis zoude hebben, als ermee bedoeld was dat
de arbeiders zouden worden geplaatst in de phase der
klasse, waarop zij moesten staan, rekening houdende
met het aantal dienstjaren in de klasse. Vóór de in
voering van het Werkliedenreglement toch was er
v a n loonklassen g e e n s p r a k e. Burgemees
ter en Wethouders geven dit toe en zij spreken dan
ook van vroegere werkzaamheid. Wanneer de motie-
Besuyen letterlijk was uitgevoerd volgens de opvat
ting van Burgemeester en Wethouders, zou ze beteeke-
nen dat de arbeiders allen op hun minimum moesten
worden geplaatst. De heer Besuyen is een te scherp
zinnig man om een dergelijke motie voor te stellen.
Die interpretatie van Burgemeester en Wethouders
van de motie-Besuyen is dan ook volkomen onjuist en
spreker blijft zijne opvatting, dat met „dienstjaren"
worden bedoeld alle dienstjaren, handhaven.
De heer Burger was, zooals zijn medeleden bekend
is. de vorige vergadering-, toen deze kwestie is behan
deld, niet aanwezig. Betrekkelijk doet hem dit genoe
gen. Van de adressen der werklieden toch heeft spre
ker den indruk gekregen dat in speciale gevallen niet
is te werk gegaan op den voet als wenschelijk is.
Sprekers eerste indruk bij de herlezing van de mo
tie-Besuyen was dan ook dat de heer Hiemstra in zijne
opvatting daarvan gelijk had. Spreker heeft indertijd
zeer voor de motie-Besuyen geijverd en hij is daar
blij om. Het is echter de vraag of de motie-Besuyen
door de motie-Hiemstra juist wordt verklaard.
In 1911 heeft spreker zich natuurlijk beter reken
schap van de juiste bedoeling kunnen geven dan nu.
De nota van Burgemeester en Wethouders heeft hem
dan ook voor een flater behoed. Spreker heeft na ont
vangst der nota nog eens nagelezen wat hij op 28 No
vember 1911 heeft gezegd en hij heeft gezien dat hij
zich zeer stellig heeft uitgesproken dat de motie-Be
suyen niet de strekking heeft, welke daaraan door
den heer Hiemstra wordt toegekend. Spreker verklaart
dan ook nu nog eens dat met de motie-Besuyen niet is
bedoeld wat door den heer Hiemstra wordt beweerd
en hij zal dan ook tegen diens motie stemmen.
De heer Hiemstra heeft ook wel de discussie nage
lezen van de vergadering van 28 November 1911. De
zaak stond toen precies als nu, met dit verschil, dat de
Raad toen tamelijk onvoorbereid had te oordeelen.
terwijl nu reeds veel is vooraf gegaan. De heer Zand-
stra verdedigde de stelling dat iemand recht had o]i
een loon in de klasse waarin hij was geplaatst, waar
bij rekening was gehouden met het geheele aantal
dienstjaren. Spreker heeft die stelling bestreden en
als voorbeeld genomen een jongmensch die in een on
dergeschikte betrekking, in de le loonklasse wordt ge
plaatst. Stel nu, zoo zei spreker toen, dat dit jonge
mensch meer waard blijkt te zijn en dat hij gedurende
12 jaar telkens in een hoogere loonklasse werd ge
plaatst, dan zou hij elk jaar 00 cent loonsverhoogine
ontvangen en in het systeem van Burgemeester en
Wethouders na 12 jaar op het minimum-loon der lik
loonklasse staan. Daarmee zou dan volkomen zijn vol
daan aan alle eischen die zoo iemand kan stellen, bi
het systeem-Zandstra evenwel zou de man staan op
het maximum der 13e loonklasse. Uit dit voorbeeld
spreekt duidelijk dat de stelling van den heer Hiem
stra te ver gaat.
Spreker heeft er echter aan toegevoegd dat er ook
gevallen denkbaar waren, die deden zien dat in de tor
passing wel eens iels onbillijks kan zitten. Hij noemde
als bewijs daarvan het volgend voorbeeld. Iemand
heeft 2 jaar doorgebracht in de laagste klasse. Kan
over 1 jaar bevorderd worden en 00 cent meer krijgen.
Burgemeester en Wethouders plaatsen hem nu in de
2e klasse, zoodat hij direct 00 cent meer krijgt. Hij
moet dan weer drie jaar wachten, voordat hij weer 00
cent meer krijgt. Het voordeel, dat aan de bevorderde:
;s verbonden, is dan grootendeels verdwenen en ver
vangen door een wissel op de verre toekomst. Hier
door kan het voorkomen dat iemand gelijk staat met.
ja soms achterstaat bij iemand die veel later is ver
hoogd. Dat is een onbillijke toepassing. Spreker komt
tot deze conclusie dat het hem spijt dat Burgemeester
en Wethouders geen pogingen hebben gedaan om al
dergelijke onbillijkheden te ondervangen. Hij had
gaarne gezien dat zulks was geschied. De Burgemees
ter beloofde indertijd sprekers rede ernstig te zullen
nalezen en hij hoopte de billijkheid te betrachten. Die
billijkheid is, naar spreker voorkomt, wel wat in het
gedrang gekomen.
De heer G. W. Koopmans heeft indertijd de motie-
Besuyen gesteund met een ruim hart. Hij zal dit nu
weer doen met de motie-Hiemstra, want de zaak h
hem nu dubbel helder. Spreker is van oordeel dat Bur
gemeester en Wethouders de motie-Besuyen niet loy
aal hebben uitgevoerd. Wanneer de verschillende
tnenschen waren beloond op den voet van die motie
was de zaak afgedaan gewee>t. Telkens komen er nu.
erx met recht adressen in, die op de niet loyale uitvoe
ring wijzen.
Burgemeester en Wethouders beroepen zich op de
vergadering van 28 November 1911 en zeggen dat dooi
de aanneming van het voorstel van Burgemeester en
Wethouders reeds een ongunstige beslissing is geval
len omtrent deze kwestie. Op 28 November 1911 is do
zaak evenwel niet ter afdoening gezonden aan Burge
meester en Wethouders, maar is ze teruggezonden na
de verklaring van den Voorzitter, dat deze de bezwa
ren van den heer Burger aan het College zou
mededeelen en dat die nog eens zouden worden over
wogen
De Voorzitter: ..de bezwaren van den heer Burger
waren van geheel anderen aard".
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Januari 1914. 11
De heer G. W. Koopmans vervolgt en zegt dat die
bezwaren er toch mee in verband stonden. Xa de ver
klaring toch van den Voorzitter is het best mogelijk
dat verschillende leden voor het voorstel van Burge
meester en Wethouders hebben gestemd.
De zaak was zoo eenvoudig maar ze heeft zeer groote
proporties aangenomen.
Salarisverhooging voor de hoogere ambtenaren is
in den regel zoo maar in orde, maar om iets voor de
arbeiders gedaan te krijgen is een loer. Het is voor ons
democraten, spreker durft gerust zeggen: voor ons
democraten dan ook moeilijk voortaan altijd mee te
gaan met tractementsverhooging der hoogere ambte
naren. Het betreft hier nu een beginselkwestie, omdat
aan den arbeider niet is gegeven wat hem eerlijker
wijze toekomt.
I De heer Tijsma doet opmerken, dat de nota van Bur
gemeester en Wethouders juister ware geweest als
lie heer Hiemstra met een nieuw voorstel was ge
komen. De Raad wordt nu geplaatst voor de uitleg
ging eener motie, die al lang geleden is aangenomen.
Met de argumenten door Burgemeester en Wethouders
in de le en de 2e plaats aaagevoerd kan dan ook geen
rekening worden gehouden.
Als le argument wordt gezegd dal aanneming der
motie tot een ongerijmdheid leidt en dan geven Bur
gemeester en Wethouders het voorbeeld van een asch-
ophaler, die na 12 dienstjaren wordt overgeplaatst als
2e stoker naar de gasfabriek.
Burgemeester en Wethouders vertellen tot welke
consequentie de aanneming leidt en ze doen daaraan
verkeerd. Zij hebben zich al te vragen: wat is de be
doeling van de motie-Besuyen. Het 2e argument van
den voorzitter, dat bij aanneming der motie deze niet
alleen moet worden toegepast op de werklieden, maar
up alle ambtenaren in gemeentedienst, is niet steek
houdend. De motie slaat op hen, en alleen op hen die
onder het Werkliedenreglement vallen en de ambte
naren staan daarbuiten.
De argumenten van Burgemeester en Wethouders
kunnen dan ook niet worden aangevoerd tegen wat de
Raad heeft bedoeld met de motie-Besuyen. Spreker is
tot de conclusie gekomen dat die motie niet in allen
deele juist is uitgevoerd en zal voor de motie-Hiem-
stra stemmen.
De heer J. Koopmans was in de beide vorige verga
deringen niet aanwezig en heeft de discussien daardoor
jitiet gehoord. Hij heeft echter de verschillende versla
gen van de handelingen nagelezen en zich over de
inotie-Besuijen eene gevestigde opinie gevormd.
Indertijd stemde hij tegen deze motie, niet omdat hij
op zich zelf daartegen bezwaar had, of hij hiervan
verwikkelingen in de toekomst vreesde, maar omdat hij
het plaatsen van de werklieden in de klassen, zoowel
als in de geledingen daarvan, achtte te behooren tot
de competentie van Burgemeester en Wethouders. Wie
anders dan zij, zullen de arbeidsprestatiën in de daar
aan geëvenredigde belooningen kunnen vaststellen?
Wat nu de uitvoering betreft, beweert de heer Hiem
stra, dat er vóór de invoering van het werklieden
reglement van klassen geen sprake was en men met
de indeeling van dien tijd af moet rekenen. Dit zou
juist zijn, wanneer men het woord letterlijk opvat.
Maar vóór dien tijd bestonden toch de werkzaam
heden en ook zekere rangorde, als het ware een on
genoemde klassificatie. Burgemeester en Wethouders
zijn nu, naar sprekers inzicht, van het standpunt uit
gegaan, dat als b.v. een werkman met 12 dienstjaren vóór
de invoering van het reglement daarvan 6 jaren in een
lageren en Öjarenineen hoogeren rang was werkzaam
geweest, alleen de 0 laatste jaren in aanmerking kon
den worden genomen bij de indeeling in de phase van
de klasse waarin hij moest worden geplaatst. Spreker
acht dit standpunt volkomen juist en daarom zal hij
tegen de motie-Hiemstra stemmen.
De Voorzitter heeft den heer Tijsma hooren beweren,
dat de nota van Burgemeester en Wethouders te laat
kwam.
De heer rijsma: „dat heb ik niet gezegd. Ik heb ge
zegd dat de argumenten van Burgemeester en Wet
houders niet kunnen worden aangevoerd tegen de mo
tie-Hiemstra, omdat de Raad alleen te maken heeft met
de uitlegging van de motie-Besuyen."
De Voorzitter vervolgt en hoort nu dat de heer
Tijsma bedoelt, dat de argumenten van Burgemeester
en Wethouders nu niet meer kunnen worden aange
voerd. Het verschil is niet groot, De zaak is deze. Bur
gemeester en Wethouders hebben gedacht, dat deze
kwestie den Raad niet meer helder voor den geest zou
staan. Op 28 November 1911 is lang en breed gesproken
over de uitlegging welke moest worden gegeven aan
de motie-Besuyen en nu achtten Burgemeester en
Wethouders het wenschelijk den Raad te wijzen op
wat toen is besproken. Alles wat toch kan helpen om
meer licht te verspreiden moet worden aangevat en
er is geen enkele bepaling in het Reglement van
Orde, die belet zulks te doen.
Wat de zaak zelf betreft, het standpunt, door
Burgemeester en Wethouders verdedigd, is volkomen
juist weergegeven door den heer J. Koopmans. Zij zijn
toch van meening dat de dienstjaren in een lageren
rang doorgebracht niet mogen meetellen voor de vast
stelling der verhooging in den hoogeren rang. Omdat
het een beginsel betreft, een beginsel waarmee
bij de behandeling der motie-Besuyen geen rekening
is gehouden, is de zaak van betrekkelijk groote be
teekenis. De heer G. W. Koopmans beweert dat aan
neming der motie geen groote geldelijke gevolgen
zal hebben en ook dat Burgemeester en Wethouders
zoo precies zijn op de interpretatie omdat het ar
beiders geldt.
Op deze laatste beschuldiging zal spr. maar niet
antwoorden, en wat de geldelijke gevolgen betreft, de
heer G. W. Koopmans weet evenmin als Burgemeester
en Wethouders hoe groot zij zouden zijn. Het betreft
hier een beginselkwestie en daarom moet de heer G.
W. Koopmans daar niet te lichtvaardig over spreken.
Spreker heeft het den vorigen keer al gezegd, dat, als
het beginsel wordt aangenomen om ook de dienstjaren
in de lagere rangen doorgebracht te laten meetellen,
dit beginsel niet alleen op de werklieden maar op
alle ambtenaren moet worden toegepast en dan is het
een kwestie met vérstrekkende gevolgen.
Spreker wenscht nog met een enkel woord den heer
Hiemstra te antwoorden. De heer Hiemstra heeft ge
zegd niet te hebben gesproken over de toekomst.
Waar het evenwel een beginsel geldt, moet dit,
wordt het aangenomen, evengoed voor de toekomst gel
den als voor het verleden. Ook kan spreker nergens
vinden dat men gesproken heeft over de toepassing na
de invoering van het Werkliedenreglement. De heer
Zandstra heeft op 28 November 1911 gezegd:
„Toen er toch over de loonen een misverstand ont
stond, is de motie-Besuyen aangenomen, waarvan de
strekking is dat de loonsverhooging zal worden bere
kend in verband met het aantal dienstjaren in dienst
der gemeente".
De heer Zandstra bedoelde daarmee dat iemand met
12 dienstjaren op het maximum moest worden ge
plaatst van zijn loonklasse.
Aan het slot van zijn betoog zegt de heer Zandstra:
„Spreker meent dat het in het belang der gemeente
en in dat der werklieden, benevens in dat van een