328 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 December 1918. punt, dat het 7e leerjaar hoofdzakelijk moet dienen tot bevestiging van het geleerde in de eerste zes leerjaren, de districtsschoolopziener meent dat aan het onderwijs in het 7e loerjaar uitbreiding moet worden geven. Spreker kan niet precies beoordeelen, wie gelijk heeft, de Commissie van toezicht of de districtsschoolopziener. Deze zegt dat, als het 7e leerjaar dient tot uitbreiding van het geleerde, dit de belangstelling der ouders zal bevorderen. Vroeger, toen het 7e leerjaar zou worden ingevoerd aan enkele scholen, heeft dit onderwerp een punt van bespreking op de schoolvergaderingen uitgemaakt. Zou het nu, vraagt spreker, waar hier verschil van meening bestaat en 't zevende leerjaar nu eenige jaren heeft gewerkt, geen overweging verdienen om deze vraag voor te leggen aan de schoolvergadering, om advies. Bij 't geen spreker verder zal zeggen zal men misschien vragen ben je al weer niet tevreden Maar het volksonderwijs heeft altijd recht op onze belangstelling en steun. In den brief van mr. Limburg heeft spreker het volgende gelezen „De aera, die thans wordt ingeluid, zal hooger eischen stellen aan de werkkracht der naties op elk gebied. Elke poging, die gedaan wordt om de volksont wikkeling op hooger niveau te brengen, verdient daarom toejuiching." Spreker grijpt dit aan als eene gereede aanleiding om het voorstel te doen om naast het 7e leerjaar een proef te nemen met het 8e, zooals dat vroeger is geschied met het 7e. De gemeente Leeuwarden zal wel een voorbeeld mogen geven. Het zal wel niet zoo heel lang meer duren, dat de leerplicht wordt uitgebreid tot den 14 jarigen leeftijd. Waar nu de Raad het zeer op prijs moet stellen den schakel tusschen den ouden en den nieuwen tijd zelf te leggen, stelt hij voor aan het betreffende artikel de volgende alinea toe te voegen „Burgemeester en Wethouders kunnen, al naar mate de behoefte, aan een of meer van de scholen der tweede en derde klasse een achtste leerjaar toevoegen." Dat is nu precies hetzelfde voor het 8e leerjaar, als indertijd is besloten voor het 7e. Blijkt de behoefte te bestaan, dan kan men later daarmee handelen, zooals nu met het 7e is geschied. Spreker hoopt, dat dit voorstel een goed onthaal mag vinden. Met het vastleggen van het 7e leerjaar in de ver ordening heeft men de deur op een kier gezet. Spreker hoopt dat de deur verder opengaat, opdat zijn voorstel worde aangenomen. De Voorzitter zal het voorstel van den heer de Boer beschouwen als een amendement op Ontwerp I sub A. De heer Schoondermark (wethouder) kan zich de redeneering van den heer de Boer goed voorstellen. Hij moet den Raad evenwel ernstig ervoor waar schuwen om er op in te gaan, dit wil zeggen, in den vorm zooals het is gedaan. Men kan het invoeren van een 8e leerjaar toch niet vergelijken met het invoeren van het 7e, waarmee men, met het oog op de Leerplichtwet aan de ouders zwaardere lasten heeft opgelegd. Komt toch een kind op een school met een 7-jarigen cursus, dan zal het den geheelen cursus moeten volgen. Zoo kan het ook zijn als het komt op een school met een 8-jarigen cursus. Spreker voelt er veel voor, maar geeft den heer de Boer in overweging prae-advies van Burgemeester en Wet houders te vragen. Dan kan de Commissie van Toezicht en het Rijkstoezicht worden gehoord en de zaak van alle kanten worden bezien. Daarna komt het weer in den Raad. Daar heeft spreker niets tegen. Het eenvoudigste is het voorstel van Burge meester en Wethouders aan te nemen, daar van het ingrijpend voorstel van den heer de Boer de gevolgen niet overzien kunnen worden. De heer de Boer kan zich, afgescheiden van de toelichting, bij het voorstel van den Wethouder neer leggen. Men kan, dit meent hij reeds nu te moeten zeggen, de ouders natuurlijk niet verplichten hunne kinderen gebruik te laten maken van het 8e leerjaar. Men kan dit trouwens evenmin doen ten opzichte van het 7e, tenzij het kind bij het verlaten der school den 12-jarigen leeftijd nog niet heeft bereikt. Spreker legt zich dus bij het voorstel van den heer Schoondermark neer. De Voorzitter zegt dat door den heer de Boer is voorgesteld aan het voorstel toe te voegen „Burgemeester en Wethouders kunnen, al naar de behoefte, aan een of meer van de scholen der tweede en derde klasse een achtste leerjaar toe voegen." Hij stelt voor dit voorstel te stellen in handen van Burgemeester en Wethouders ten fine van prae-advies. Met algemeene stemmen wordt dienovereenkomstig besloten. De beraadslaging wordt gesloten. De ontwerpen I en II worden thans met algemeene stemmen vastgesteld. 8. (Agenda no. 9). Prae-advies van Burgemeester en Wethouders op het voorstel van de heeren Nijholt, Dijkstra en Terpstra, tot het instellen van een gemeentelijk land- en tuinbouwbedrijf (bijlage 43). De beraadslaging wordt geopend. De heer Hiemstra (wethouder) wil voorstellen de behandeling van dit punt aan te houden, totdat het voorstel van Burgemeester en Wethouders in behan deling komt tot verhuring van onderscheidene lan derijen. De beide voorstellen grijpen in elkaar en in het belang van het voorstel is het gewenscht de beide voorstellen tegelijkertijd te behandelen. Den heer Dijstra is dit niet recht duidelijk. Het betreft toch twee kwesties. Met de beslissing over dit prae-advies is ook beslist over de te verhuren landerijen. Een ander motief om de behandeling aan te houden zou zijn gelegen in den korten tijd, die de Raad voor de bestudeering heeft gehad. De heer Hiemstra (wethouder) zegt dat het principe kan worden uitgemaakt, afgescheiden van de andere kwesties. De minderheid heeft ook gezegd dat, als het principe wordt aangenomen, het het best is aan Burgemeester en Wethouders op te dragen de mogelijkheid van een gemeentelijk land- en tuinbouwbedrijf te onder zoeken. Nu is een voorstel bij Burgemeester en Wethou ders aanhangig om land te verhuren, hetzij als wei- of bouwland. Met het oog op de opbrengst acht spreker het nu wenschelijk, dat de Raad het voorstel kent. Hij zou het kunnen gebruiken als een argument, dat nog niet in deze discussie is genoemd. Spreker handhaaft zijn voorstel. De beraadslaging wordt gesloten. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 December 1918. 329 9. Agenda no. 10). Prae-advies van Burgemeester en Wethouders op het adres van het bestuur der Sociaal Democratische Vromoenclub te Leeuwarden om van gemeentewege een waschinrichting tot stand te brengen. Dit voorstel luidt als volgt Vergezeld van een memorie van toelichting is den 28sten September 1.1. bij U ingekomen en den 8 Oct. d.a.v. in onze handen om praeadvies gesteld een door 33 bladen met adhaesiebotuigingen gesteund adres van het bestuur der Sociaal Democratische Vrouwenclub te Leeuwarden, houdende verzoek van gemeentewege een waschinrichting tot stand te brengen, omdat, daar de bestaande particuliere inrichtingen te duur zijn voor middenstands- en arbeidersgezinnen, bij velen de wasch thuis moet worden behandeld, wat in strijd is met de eischen der volksgezondheid. De toelichting tot het adres dringt dit verzoek nog nader aan door te betoogen, dat door den woning nood van de laatste jaren vele woningen toch reeds dubbel bezet zijn, wat den misstand nog meer in het oog doet springen, terwijl kolen- en zeepnood het wasschen thuis bovendien zeer bezwaarlijk maakt. Het adres, evenals het heden aan de orde zijnde voorstel-Nijholt aangaande het gemeentelijk tuinbouw bedrijf, schijnt in de eerste plaats een product der oorlogsomstandigheden en moet daarvan toch worden losgemaakt Immers als de omstandigheden waaronder wij thans leven, reeds lang voorbij zullen zijn, is de gemeentelijke waschinrichting nog in wezen, omdat het niet aangaat de kosten voor hare totstandkoming slechts voor enkele jaren, wellicht maanden, te maken. De argumenten van den woning-, den kolen- en den zeepnood hebben dus voor het beoordeelen der zaak slechts geringe waarde, trouwens het gebrek aan deze beide laatste artikelen zal de prijzen eener gemeente lijke wasscherij evenzeer beïnvloeden als de uitgaven voor denzelfden arbeid thuis. Blijft dus de vraag of er voor de gemeente, los van de buitengewone om standigheden, reden is, dit bedrijf op hare schouders te nemen. Ook hier moet ons antwoord ontkennend luiden, zonder dat kan worden ontkend dat het voor een bepaalde groep van ingezetenen nut zal afwerpen. Doch ons bezwaar zit juist in het feit, dat met ge meentegeld niet een zaak van algemeen nut zou worden tot stand gebracht, doch eene waar slechts een gedeelte der ingezetenen behoefte aan heeft en die bovendien met particuliere inrichtingen in con currentie zou komen. Voor genen is de zaak trouwens niet onbereikbaar. Een uit particulier initiatief ont sproten inrichting, die b.v. op coöperatieven grondslag zou kunnen worden opgericht, zou, gezien de groote instemming die het adres gevonden heeft, zeker levens vatbaar blijken en financieel gesproken, allicht beter werken dan een gemeentelijke Zijn in die richting geen pogingen gedaan, alvorens ook hier weer den, gemakkelijken, weg in te slaan van den gemeente lijken steun? Het wil ons dus voorkomen daargelaten de vraag in hoeverre er voor geldelijken steun der ge meente aanleiding zou zijn indien het particulier initiatief hier zou blijken te falen dat de mede werking der gemeente niet moet worden toegezegd en ons voorstel strekt derhalve tot afwijzing van het gedaan verzoek. De beraadslaging wordt geopend. De heer Schaafsma doet opmerken, dat bij de be handeling der begrooting in de sectie, de wenschelijk- heid is bepleit van de oprichting eener gemeentelijke waschinrichting, omdat men van oordeel is, dat de wijze, waarop de behandeling van de wasch in de arbeiders gezinnen plaats heeft, niet in overeenstemming is met de eischen van de hygiene en in de tweede plaats mot de economische eischen van dezen tijd. In de eerste plaats heeft spreker op het oog het minder hygiënische van de behandeling der wasch thuis dan in eene waschinrichting. Het is toch voor geen tegenspraak vatbaar, dat de behandeling van de wasch de meest sloopende bezig heid is voor de arbeiders- en kleine burgervrouw. Het wasschen toch is de werkzaamheid, die bij ongesteld heid het eerst door den geneesheer verboden wordt èn om de dampen die worden ingeademd èn om het zware werk. Dan komt spreker aan de economische zijde van het vraagstuk. Het motief van Burgemeester en Wet houders om afwijzend te beschikken vindt men in de zinsnede „de argumenten van den woning-, den kolen- en „den zeepnood hebben dus voor het beoordeelen dezer „zaak slechts geringe waarde." Dit argument slaat op do tegenwoordige tijdsom standigheden. Er is echter in het adres der vrouwenclub gezegd, dat het zeer moeilijk is de ingrediënten voor de wasch te krijgen en dat het daarom beter is de behandeling in het groot to doen plaats hebben, daar het dan minder zeep en vuur kost. En als dit motief nu geldt voor den tegenwoordigen tijd, dan geldt het voor alle tijden, ook voor na den oorlog. Dat geldt ook voor den tijd, dat men niet zoo angstvallig met de brandstof behoeft om te springen. Het wasschen gebeurt dan meer economisch. Mot verbazing heeft spreker zekere argumonten dan ook onderstreept. Burgemeester en Wethouders zeggen „een uit particulier iniatief ontsproten inrichting, „die b.v. op coöperatieven grondslag zou worden op gericht, zou, gezien de groote instemming, die het „adres gevonden heeft, zeker levensvatbaar blijken en „financieel gesproken, allicht beter werken dan een „gemeentelijke". Spreker zou willen zeggen wat wij doen wij met dat ouderwetsche bakerpraatje hier. De gemeentelijke exploitatie heeft bewezen, spreker verwijst naar het Groninger landbouwbedrijf, dat zij evengoed, zoo niet goedkooper een zaak kan beheeren, dit wil zeggen, beter dan een particulier. Het staat toch vast dat een particulier of een naamlooze vennootschap geen wasch inrichting opricht om het den menschen gemakkelijk te maken, maar om winst te maken. Als die niet ver dienen heeft de zaak geen levensvatbaarheid. De ge meente behoeft niet te vragen of er winst wordt gemaakt. Zij kan de zaak zoo regelen, dat tegen den kostprijs wordt gewasschen De heer Fransen „of bijleggen". De heer Schaafsma „daar kom ik straks wel op. De heer Fransen is bang De heer Fransen „voor wie De heer Schaafsma „de heer Fransen is bang dat er geld bij moet. Hij behoeft zich niet zoo druk te maken en kan straks het woord wel krijgen De Voorzitter verzoekt den heer Schaafsma aan hem over te laten wie het woord zal krijgen. Hij is de leider der vergadering. De heer Schaafsma„de heer Fransen kan zich moeilijk stilhouden als een lid van de sociaal-demo cratische raadsfractie het woord voert De Voorzitter verzoekt den heer Schaafsma zich tot de zaak te bepalen en niet af te dalen tot bij kwesties.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1918 | | pagina 3