112 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1919.
zijn, die naar een vaste positie dingen. Enmej.Douma
is, waar ze D/2 jaar tijdelijk werkzaam was, reeds
genoeg bevoordeeld.
Spreker heeft zich verbaasd over dit rapport. Er
wordt niets in gezegd. Enkel wat onbenulligheden.
Geen enkel feit wordt genoemd, alleen meent de
schoolopziener dat mej. Douma op die manier teveel
zal worden bevoordeeld.
Het doet spreker genoegen, dat Burgemeester en Wet
houders niet zijn meegegaan met den schoolopziener, die
mej. Douma in 'tgeheel niet op de voordracht wilde heb
ben. Spreker hoopt dat de Raad haar zal benoemen, als
zijnde de beste leerkracht die te vinden is voorde school.
De heer Schoondermark (wethouder) blijft buiten de
critiek, door den heer Eransen geoefend op het rapport
van den schoolopziener. Dat is een zaak tusschen
den heer Fransen en den schoolopziener. Het doet
spreker genoegen dat Burgemeester en Wethouders
niet zooveel critiek hadden te verduren. Die kregen
zelfs een pluimpje.
Burgemeester en Wethouders hebben ook bij deze
benoeming zich op het standpunt gesteld waar zij
altijd op gestaan hebben bij elke sollicitatie, dat de
beste moet worden genomen. Op dat standpunt hebben
Burgemeester en AVethouders zich geheel en al ge
plaatst. Eu staande op dat standpunt, kan spreker
de zienswijze van den heer Fransen niet deelen. De
heer Fransen zou mej. Douma als de beste van de
sollicitanten willen benoemen. Dat staat nog te be
wijzen, dat die werkelijk de beste is, meent spreker.
De heer Fransen haalt dat wel uit het rapport van
het hoofd der school, doch dat rapport is spreker
veel te subjectief gezien. Wat zeer wel te vergeven
is het hoofd der school is ook een mensch, evenals
wij allen menschen zijn, maar daaraan moet het worden
toegeschreven, dat het rapport niet objectief is. Dat
heeft het hoofd ook zelf toegegeven.
Dat spreker niet alleen staat in deze beschouwing
dat bewijst het rapport van het hoofd van school 6.
Deze heeft in verband met de vacature aan die school,
vrijwel dezelfde dames bezocht, en ook mej. Douma.
En nu zegt de heer Zanstra, het hoofd van school 6, dat
na onderzoek van de candidaten hij met het hoofd
van school 5 tot het resultaat kwam, dat zij voor 110.
6, no. 63 en voor no. 5, no. 62 (dat zijn de beide
dames De Vries) als no. I zouden aanbevelen.
Spreker had den heer Zanstra., toen hij dat las, ge
vraagd „Weet de heer Ferwerda dat?", en 't antwoord
luidde bevestigend. Voor de heer Zanstra 't rapport
indiende had hij 't eerst aan zijn collega laten lezen,
en die was er mee accoord gegaan. We hebben dus
twee deskundigen die de beide dames De Vries als
no. 1 wenschen te zien geplaatst. En een dier des
kundigen, die subjectief de zaak beziet, komt in een
ander rapport tot een andere conclusie, maar daarmee
is niet bewezen, dat die conclusie juist is.
Spreker houdt zich liever aan het advies van beide
heeren. Dat het hoofd van school 5 door een subjectieve
oorzaak van opinie veranderd is, dat kunnen Burge-
meeter en Wethouders niet helpen. En dat kan geen
reden zijn, om nu no. 3 der voordracht te benoemen.
Spreker heeft gemeend, een en ander te moeten
uiteenzettende Raad heeft natuurlijk 't recht te
benoemen wie hij wil, maar ook de Raad wil de beste
hebben. En dan moet men niet op de te nemen be
slissing influenceeren door invloeden van buiten. Er
is geen vacature, of onder de sollicitanten zijn personen
die om deze of gene omstandigheid meenen voorkeur
te hebben, 't Wordt heel moeilijk, als men zich daarmee
wil inlaten. Spreker acht het zich steeds een plicht
om te adviseeren die of die te nemen op grond dat
het de beste is. En hier zeggen beide hoofden van
scholen dat dan de dames De Vries no. 1 zijn. Nog
van morgen heeft spreker het hoofd van school 6
gevraagd en deze heeft hem verklaard dat het hoofd
van school 5 met deze zienswijze instemde.
De heer De Boer zegt, dat hij nadat de heer Fransen
gesproken had, geen aanleiding vond om nog iets te
zeggen. Maar na 't gesprokene van den wethouder
van onderwijs wil hij nog wel een woord spreken.
Spreker staat op het standpunt van den heer Fransen.
De Raad moet naar de stukken oordeelen en dan is
het advies van het hoofd van school 5 van dien aard,
dat mej. Douma feitelijk no. 1 moest staan, tenzij
bijzondere omstandigheden een andere voordracht
wettigden. Die bijzondere omstandigheden zijn er niet
en daarom zal men zich in dit geval moeten houden
aan 't advies van het hoofd der school, tenzij het
advies niet goed mocht zijn. Maar ook die overtuiging
heeft spreker niet.
Dat een tijdelijke onderwijzeres in geen geval be
noemd zou worden, is geen vaste regel geweest. Ed
nu betreft het hier een onderwijzeres die lx/2 jaar
aan dezelfde school werkzaam was en op wie noch
de wethouder, noch de schoolopziener, noch het hoofd
van de school iets hebben af te dingen. Als zoo iemand
dan niet benoemd wordt, dan weet spreker niet, wan
neer ooit een tijdelijk onderwijzeres in aanmerking
zou kunnen komen. Spreker staat niet op het stand
punt dat men nooit een tijdelijke onderwijzeres voor
vast zou mogen benoemen. Elk geval dient op zichzelf
beschouwd te worden.
En als spreker dat doet, dan is hij door de woorden
van den wethouder niet overtuigd.
Dat het hoofd van school 6 er anders over oordeelt,
komt spreker wel een beetje onverklaarbaar voor, evenals
dat de heer Ferwerda na een gesprek met den heer
Zanstra plotseling tot een andere meening zou zijn
gekomen. Hierdoor wordt feitelijk door den heer
Schoondermark in gebreke gesteld het advies van
het hoofd van school 5. Wij kunnen niet precies be-
oordeelen, in hoeverre dat juist is. Spreker heeft zelfs
niet uit de stukken kunnen opmaken dat het hoofd
van school 6 bij mej. Douma in de klas is geweest.
De heer Schoondermark (wethouder)Jawel.
De heer De Boer. Dan moet u do stukken raad
plegen, volgens welke het hoofd van school 6 daar
niet geweest is, zoodat m. i. de heer Zanstra, het
hoofd dier school, niet daarover kan oordeelen.
De heer Ferwerda, van school 5, is daar evenwel
wel geweest, en die adviseerde als zoodanig om mej,
Douma op no. 1 te plaatsen. Dat hij er mee inge
stemd zou hebben, zonder meer, om mej. De Vries
no. 1 te plaatsen, dat kan spreker moeilijk aannemen.
Hij heeft geen reden om zoo over dat hoofd te denken
dat die van vandaag die en morgen weer een ander
als no. 1 zou aanwijzen.
Zou 't ook kunnen zijn, dat toen de heer Ferwerda
uit het rapport van den schoolopziener had vernomen
dat deze niet gesteld zou zijn op mej Douma omdat
die tijdelijk onderwijzeres was, hij met den heer Zanstra
heeft afgesproken, dat hij in dat geval mej. De Vries
uit Marssum no. 1 zou plaatsen en de heer Zanstra
mej. De Vries uit Britsum Anders zou 't kunnen
gebeuren dat zij beiden dezelfde mej. De Vries als
no. 1 op de voordracht hadden. Zonder 't met zeker
heid te kunnen zeggen, gelooft spreker dat zoo de
verklaring moet zijn.
Zoo de zaak nu evenwel op 't oogenblik voor den
Raad ligt, en met kennis van de rapporten die over
gelegd zijn, meent spreker dat het niet aangaat mej.
Douma te passeeren. Nu dit gebeurd is en mej. Douma
niet zou worden benoemd, dan is er geen sprake van
dat zij vooralsnog hier ter stede voor vast zou kunnen
worden benoemd. Indien juffrouw de Vries nu niet
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1919.
113
benoemd wordt dan is er bij een spoedig te verwachten
vacature gelegenheid om haar te benoemen. Maar zoo
de zaak er nu voorstaat, zou voor mej. Douma voor-
loopig de kans voorgoed verkeken zijn.
De heer Schoondermark (wethouder) zegt dat de
Raad natuurlijk moot weten wat hij doet. Doch spreker
zou gaarne zien dat na wat de heer De Boer gezegd
heeft, de zaak veertien dagen wordt aangehouden.
De heer De Boor heeft uitdrukkingen gebruikt, die
spreker niet kan laten passeeren
De heer De Boer Welke
Do heer Schoondermark (wethouder). Dat zal ik u
zeggen. U zei: de heer Ferwerda staat zoo hoog, dat
die niet met twee monden zal sprekon. Eén van beidon
nu, de wethouder spreekt onwaarheid, of do heer
Zanstra heeft onjuist geschreven.
De heer De BoerWeineen
Do heer Schoondermark (wethouder) zou gaarne de
zaak nader onderzocht willen hebben. De heer De Boer
gaat uit van den stelregel „zoo wil ik het hebben",
en dan gaat hij argumenten zoeken. Hij wil mej.
Douma benoemd zien, en zoekt nu om argumenten om
te betoogen dat die toch eigenlijk no. 1 geplaatst
zou moeten worden.
De heer De Boer verklaart pertinent dat de heer
Zanstra niet bij mej. Douma in de klas is geweest,
terwijl ik meedeelde dat zulks wel het geval was.
Of spreker is dus oen leugenaar, of wat de heer De
Boer in de stukken las is niet juist.
Met het oog op een en ander vraagt spreker veer
tien dagen uitstel, opdat Burgemeester en Wethouders
alsnog met zwart op wit kunnen komen.
Den heer De Boer doet het leed, dat deze kwestie
tot een zoodanig debat uitdijt.
Spreker meent niet dat hij aanleiding gegevon heeft
tot opmerkingen als die van den heer Schoondermark.
Dat kan uit sprekers woorden niet worden gehaald.
Als lid van den Raad meent spreker 't recht to hebben
zijn conclusies te trekken uit hetgeen ter inzage ligt
hij heeft zich kunnen vergissen, maar dat is iets wat
kan worden nagezien.
Spreker protesteert er tegen dat hij dingen zou
hebben gezegd, die een indruk moesten maken als de
heer Schoondermark daaruit trok. Spreker heeft enkel
maar een verklaring gezocht, om de tegenstrijdigheid
die oogenschijnlijk lag in do adviezen van den heer
Ferwerda op te heffen. De vraag is nu maar, of die
verklaring juist is of niet?
Dat spreker per se mej. Douma zou willen zien be
noemd, is ook niet juist en bovendien een insinuatie.
Spreker kent noch de een noch do ander der sollici
tanten. Alleen plaatst hij zich op het standpunt, dat
men niet bij voorbaat moet zeggen dat tijdelijke onder
wijzeressen niet kunnen worden benoemd en dat heeft
hier allen schijn.
De hoer Schoondermark (wethouder) blijft bij zijn
voorstel om de benoeming 14 dagen aan te houden.
De Voorzitter heeft van het gesprokene van den
heer De Boer denzelfden indruk gekregen als de
wethouder.
De heer De Boer zei dat hij de woorden van den
wethouder niet geloofde. Dat hij niet kon gelooven
dat de heer Ferwerda met twee monden sprak. Daar
zit iets in dat voor den wethouder minder aangenaam
was, dien indruk kreeg ook spreker. De hoer De Boer
heeft het misschien niet gewild, maar er zat iets in
zijn zeggen, dat het niet waar kon wat de wethouder
zei omtrent het rapport van het hoofd van school 6.
De heer De Boer Het spijt mij, dat dat ook uw
indruk was, mijnheer de voorzitter. Ik heb per se iets
anders bedoeld en ook gezegd. M. i. moet, als dat zoo
gebeurd is, er iets zijn voorgevallen tusschen het
eerste en het tweede oordeel van den heer Ferwerda.
Hij kan toch niet vandaag zóó en morgon zóó zeggen.
Ik heb gezegd dat daarvoor een vorklaring moest zijn
te vinden, en heb getracht een verklaring te geven,
n.l. als ik niet gedaan kan krijgen dat mej. Douma
op no. 1 komt, dan mej. De Vries. Dat zou een
verklaring van alles geven, van het anders onverklaar
bare feit dat het hoofd der school vandaag zóó zegt
en morgen zóó. Over do waarheidsliefde van den
heer Schoondermark heeft spreker met geen woord
gesproken.
De Voorzitter merkt op, dat dit allemaal maar fan
tasieën zijn, hoe het zou kunnen geweest zijn.
De vraag is maar, gelooft men dat het hoofd van
school 6 aan het hoofd van school 5 gezegd heeft
hior is mijn rapport, kunt ge daarin meegaan
De heer De Boer Ja, dat zou door en door dwaas
zijn om dat niet te gelooven.
De Voorziter Dat staat dus vast.
De heer De BoerNatuurlijk.
De Voorzitter. En in zijn rapport heeft het hoofd
der school een ander geluid gegeven. De heer De
Boer heeft daarvan een verklaring trachten te geven,
maar of dit juist is, weet hij zelf niet.
Spreker constateert, dat het des heeren De Boers
bedoeling niet geweest is, dat in dezen iets niet zuiver
zou zijn geweest.
De heer Dijstra vraagt, of thans, waar de kwestie
is opgelost, het, voorstel Schoondermark om de be
noeming aan te houden nog wordt gehandhaafd.
De Voorzitter zegt dat maar een deel van de kwestie
is opgelost. De heer De Boer gaat er nu in mee
dat de heer Ferwerda kennis droeg van het schrijven
van den heer Zanstra, terwijl hij in een later inge
leverd eigen rapport tot een andere conclusie kwam.
De vraag is nu nog, hoe het te verklaren is, dat hij
den eersten dag instemde met de conclusie van zijn
collega, terwijl hij later met een eigen conclusie kwam
die met de eerste niet klopt.
Do heer Ds Boor Daar komt het op aan.
De heer Schoondermark (wethouder) constateert nog,
dat de heer De Boer die eerst niet wist of do heer
Zanstra in de klas van mej. Douma was geweest, dat
nu wel gelooft.
De heer Da BoerDat weet ik niet.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van den heer Schoondermark om de
benoeming aan te houden tot de volgende vergadering
wordt met algemeene stemmen aangenomen.