122 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Mei 1919.
is, en spreker noodwendig hierover een en ander
moet zeggen, komt hij in de onaangename positie, dat
hij iemand moet aanvallen die niet aanwezig is. Dat
is echter sprekers schuld niet, doch omdat in de
vorige vergadering 't is voorgesteld, alsof spreker zou
twijfelen aan de woorden van den wethouder, daar
moet hij zich nu verweren. Spreker hoopt dat de
wethouder, indien hij dit wenscht, waar hij nu niet
kan antwoorden, in de volgende vergadering gelegen
heid krijgt, om hierop terug te komen.
Spreker moet noodzakelijkerwijze hierop terug
komen, want hij kan de gedachte niet van zich
afzetten, dat de wethouder van onderwijs den vorigen
keer de feiten, die later zijn bekend geworden uit het
rapport van den heer Ferwerda, heeft achteruit ge
houden, en de daaruit ontstane schijnbare inconse
quentie aangevat heeft, om een strop te hebben,
waaraan dit moet men niet al te tragisch opvatten
de heer Ferwerda kon worden opgehangen, opdat
in geen geval mej. Douma zou worden benoemd.
Wat zijn nu die feiten? Dat er na afloop van het
onderzoek een comparitie is geweest tusschen den
wethouder, den schoolopziener en de twee hoofden
van scholen. In die conferentie, en die mededeeling
is den Raad onthouden, heeft de heer Ferwerda wel
degelijk mej. Douma als no. 1 aanbevolen. Dat later
in zijn rapport de heer Ferwerda bij die meening
persisteert kan niet anders dan worden toegejuicht.
Die enkele oogenblikken van aarzeling van den heer
Ferwerda, welke spreker betreurt, doen tot het feit,
wie eigenlijk benoemd zou moeten worden, niets af.
Dit is evenwel niet de meest belangrijke kwestie
in deze zaak. 't Belangrijkste is, dat de wethouder
dit heeft uitgemeten, spreker zou haast zeggen uitge
buit, terwijl hij wist wat op die conferentie besproken
was. Dit geeft spreker den indruk, en hij wil dit
onomwonden zeggen, dat de mededeeling omtrent de
conferentie den Raad met opzet onthouden is. De
wethouder verweet spreker, zonder den minsten grond,
dat hij met alle geweld mej. Douma wilde zien
benoemd. Maar uit wat nu gebleken is moet men wel
de conclusie trekken, dat de wethouder in geen geval
mej. Douma wilde zien benoemd. De voorzitter merkte
in de vorige vergadering op, dat het gevaarlijk was
veronderstellingen te maken, doch spreker is blij dat
hij veronderstellingen maakte om tot een oplossing
van de schijnbare tegenspraak des heeren Ferwerda's
houding te komen, 't Blijkt nu wel, dat hij heel dicht
de waarheid nabij was.
Thans nog sprekers bevreemding in de vorige ver
gadering omtrent het medegedeelde van den wethouder,
dat het oordeel van den heer Zanstra over mej.
Douma een geheel andere was dan dat van den heer
Ferwerda. Spreker heeft toen gezegd, niet te kunnen
begrijpen, hoe de heer Zanstra zich daarover een
oordeel heeft kunnen vormen, omdat volgens de
stukken mej. Douma niet bezocht was door den heer
Zanstra. 't Doet spreker genoegen, Mijnheer de Voor
zitter, te kunnen verklaren, dat zijn twijfel omtrent 't
meegedeelde van den Wethouder, die zich wel haastte
om dit te vermelden, wat in 't nadeel van mej. Douma
was, niet ligt aan spreker, doch aan de stukken. En
spreker kan dat begrijpen, omdat op 't lijstje van sollici
tanten, die door den heer Zanstra zijn bezocht, de
tijdelijken niet voorkwamen, 't Is dan ook, alleen op
persoonlijk verzoek van den heer Ferwerda, dat zijn
collega haar een bezoek bracht. Dit blijkt uit de ver
klaring thans door den heer Zanstra overgelegd, maar
ten overvloede doet spreker ook nog voorlezing van de
volgende verklaring van den heer Ferwerda
„De heer Zanstra heeft op mijn verzoek mej.
Douma in hare klasse bezocht. Of hij hiertoe boven
dien ook nog opdracht van den Wethouder van
Onderwijs heeft gekregen, weet ik natuurlijk niet.
omdat ik niet aanwezig was bij het onderhoud, waarin
werd vastgesteld welke sollicitanten door den heer Z.
zouden worden bezocht. Ik stelde er prijs op, dat de
heer Z. mej. D. zag werken, omdat ik gaarne mijn
gunstig oordeel zag bevestigd of tegengesproken".
Zoo komt de zaak er dus al heel wat anders voor
te staan.
Nog 't volgende wil spreker zeggen, om te voor
komen den indruk, alsof hij tegen wil en dank den
heer Ferwerda wil verdedigen. Daar gaat het niet
om. Eenige weken geleden moest spreker ingaan
tegen het oordeel van het hoofd van school 4, en nu
moet hij 't opnemen voor dit hoofd der school, maar
spreker laat zich hierbij uitsluitend leiden door recht
en billijkheid. Spreker acht deze houding van den
heer Ferwerda juist zeer voorzichtig en te prijzen,
waar hij om te voorkomen dat gedacht zou kunnen
worden„mej. Douma is zijn protégé", of om een
te subjectief oordeel te voorkomen, een collega uit-
noodigt om ook zijn oordeel te geven.
Wie nu zal worden benoemd, dat hangt van den
Raad af. Spreker staat ten dezen nog op hetzelfde
standpunt als den vorigen keer. Wel heeft voor mej.
Douma de zaak een eenigszins minder gunstige
wending genomen, doordat nu zwart op wit staat dat
de heer Zanstra haar niet zoo goed acht als de heer
Ferwerda, maar uit de verklaring van den heer
Zanstra blijkt wel, dat ook deze mej. Douma een
veelbelovende onderwijzeres acht, en dat hij zich
volkomen kan verklaren, dat de heer Ferwerda door
den dagelijkschen omgang met mej. Douma tot een
gunstige uitspraak komt omtrent haar capaciteiten,
terwijl spreker ten overvloede nog mededeeling doet
van de volgende verklaring van den heer Ferwerda n.l.:
„Na zijn bezoek heeft de Heer Z. mij verklaard,
dat hij zich best kan begrijpen, dat ik Mej. Douma
gaarne als leerkracht voor de school wilde behouden".
De zaak staat er nu zoo voor, dat als mej. Douma,
die toch een uitstekende onderwijzeres is, nu niet
wordt benoemd, zij voorloopig geen kans zou hebben
om hier benoemd te worden, en dat dan geen tijde
lijke onderwijzeres ooit weer kans heeft om hier te
worden benoemd. Voor mej. De Vries, ook een uit
stekende onderwijzeres natuurlijk, zal wel heel spoedig
zich weer in Leeuwarden een gelegenheid voordoen,
om benoemd te worden.
Spreker betreurt het, dat hij hier moest zeggen
wat hij deed. Hij was er evenwel toe gedwongen,
omdat hij het gevoel niet van zich afzetten kan, dat
de wethouder van onderwijs niet met die rondborstig
heid den Raad is tegemoet getreden, als steeds ge-
wenscht is. Hij hoopt ten zeerste, dat hem dat
onaangename gevoel weer kan worden afgenomen.
De Voorzitter zou graag den wethouder van onder
wijs verdedigen, maar hij beschikt ook niet over andere
gegevens dan die in de stukken staan. Nu de wet
houder evenwel zoo is aangevallen, stellen Burge
meester en Wethouders voor de verdere behandeling
van dit punt aan te houden. Er is van den wethouder
gezegd, dat hij zeide wat niet waar was en wat hij
wist dat niet waar was, dat is toch voldoende om hem
gelegenheid te geven, zich hiertegen te verdedigen.
De heer De Boer heeft gezegd, dat het hem speet
dat de wethouder afwezig was
De heer Da Boer: zeker!
De Voorzitter. De wethouder zou zich een volgende
vergadering kunnen verdedigen, maar hij heeft er
recht op, dat men hem niet stelt voor een voldongen
feit. Als men nu een ging benoemen, kwam zijn
antwoord als mosterd na den maaltijd.
De heer Fransen meent dat het verschil nu niet
meer gaat over de benoeming van de onderwijzeres,
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Mei 1919.
123
maar over een geschil tusschen den wethouder van
onderwijs en den heer De Boer over de voorstelling
van de feiten. Als de benoeming nu wordt afgedaan,
kan de discussie tusschen den heer De Boer en den
wethouder evengoed later nog worden voortgezet.
De heer Dijstra vraagt den voorzitter of hij ver
wacht dat bij aanhouding een volgenden keer nieuw
materiaal zal worden aangebracht.
De Voorzitter antwoordt„Waarschijnlijk wel." Men
kan zeggen, dat als de wethouder zijn houding ver
dedigt, dat niets met de benoeming heeft uit te staan,
spreker gelooft, dat dit toch wel degelijk van invloed
kan zijn op de benoeming.
De heer De Boer is het met den heer Fransen eens,
't Gaat op 't oogenblik niet in de eerste plaats om de
benoeming, maar de discussie is uitgedijd tot iets,
waarvan spreker niet de schuld is geweest, n.l. de
kwestie tusschen don heer Schoondermark en den Raad
en in 't bijzonder tusschen den wethouder en spreker.
Ten aanzien van de benoeming verwacht spreker
geen nieuwe feiten. Men kan nu wel overgaan tot de
benoeming, zonder dat dit den heer Schoondermark
de gelegenheid beneemt, in een volgende vergadering
op deze discussie terug te komen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders, om
de benoeming aan te houden, wordt in stemming
gebracht.
Vóór stemmen 10 leden, de heeren: Van Weideren
baron Rengers, De Vos, Koopmans, Van Sloterdijck,
Tiemersma, Oosterhoff, Schaafsma, Cohen, Beekhuis
en Berghuis.
Tegen stemmen eveneens 10 leden, de heeren
Terpstra, Dijstra, De Boer, Collet, Dijkstra, Zandstra,
De Haan, Fransen, De Vries en Nijholt.
Waar de stemmen hebben gestaakt, zal in de vol
gende vergadering hierover opnieuw worden gestemd.
3. Agenda no. 4). Benoeming van een onderwijzeres
aan gemeenteschool no. 6 vacature J. P. Heyneker).
In verband met de beslissing over 't vorige punt,
wordt ook deze benoeming aangehouden.
4. Agenda no. 5.) Benoeming van een hoofdonder
wijzeres aan gemeentebewaarschool no. 5 vacature J. de
Zee), voortdurende door de niet-aanneming van de benoe
ming door mej. D. M. E. Klaren te Assen.
Met algemeene stemmen wordt benoemd mej. D. C.
Hollenga te Veendam.
5. Agenda no. 6). Benoeming van een tijdelijk leeraar
in het teekenen aan het gymnasium.
Met algemeene stemmen wordt benoemd G. Makkes
van der JDeyl.
6. Agenda no. 7.) Benoeming van een door den
Gemeenteraad aan te wijzen lid van de Vereeniging voor
Volkshuisvesting vacature N. Siebesma).
Met 19 stemmen wordt benoemd K. de Boer, directeur
van de coöperatie „Excelsior". Een briefje is in blanco
ingeleverd.
7. Agenda no. 8.) Prae-advies van Burgemeester en
Wethouders op het adres van Th. Buis, caféhouder te
Leeuwarden om te worden toegelaten tot afkoop van
grondrente, liggende op perceel sectie B no. 3331.
Dit voorstel luidt als volgt
In 1910 werden met Uw voorkennis door ons
pogingen aangewend om te geraken tot den afkoop
door de schuldplichtigen van grondrenten, welke ton
bate van de gemeente op hun eigendom rusten. De
afkoopsom werd met Uw goedvinden bepaald tegen
den penning 20.
Slechts enkelen gaven aan de tot hen gerichte
uitnoodiging gehoor (zie raadshandelingen 1910, blad
zijde 296). Dit was niet het geval met Th. Buis,
caféhouder alhier, die schuldplichtig is voor eene
grondrente, gevestigd vóór de invordering van het
Burgerlijk Wetboek en rustende op het perceel,
kadastraal bekend gemeente Leeuwarden, sectie B no.
3331, tot een zuiver bedrag van 7.
Deze verzoekt in het U hierbij wederom aangeboden
adres van 18 April 1919 tot den afkoop van die
grondrente te mogen worden toegelaten.
Waar de beweegreden van het raadsbesluit van
6 December 1910 nog geldt, brengt het gemeentebe
lang mede aan den wensch van verzoeker tegemoet
te komen.
Ons voorstel strekt dus U te doen besluiten
Theodorus Buis te Leeuwarden toe te laten tot don
afkoop van de grondrente van 7.zuiver 's jaars,
rustende op het perceel, kadastraal bekend gemeente
Leeuwarden, sectie B no. 3331, tegen eene afkoopsom
berekend naar den penning 20 en onder bepaling, dat
de kosten op den afkoop vallende voor rekening van
den schuldplichtige zijn.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig dit voorstel.
8. Agenda no. 9.) Voorstel van Burgemeester en Wet
houders tol verlenging van den termijn van ontruiming
van otibewoonbaar verklaarde woningen.
Dit voorstel luidt als volgt
Bij raadsbesluit van den 8 December 1914 no.
428R/284 zijn de woningen Blokhuissteeg no. 31,
Wissesstraat no. 22 beneden, no. 22 boven, no. 30
links boven en no. 40, onbewoonbaar verklaard.
De termijn van ontruiming dezer woningen is ver
lengd bij raadsbesluiten van 17 Augustus 1915 no.
301r/145, 28 December 1915 no. 498R/251,15 Augustus
1916 no. 365R/175, 28 December 1916 no. 4129/299,
10 Juli 1917 no. 152a, 27 November 1917 no. 546R/256,
11 Juni 1918 no 250R/113 en 26 November 1918 no.
575R/256, tot 8 Juni 1919.
Blijkens mededeeling van den Gemeentelijken In
specteur voor het woningtoezicht alhier bij schrijven
van 6 Mei 1919 no. 125 zijn deze woningen nog niet
ontruimd en wordt het niet raadzaam geacht, met het
oog op het nog steeds bestaand gebrek aan woningen
thans op ontruiming daarvan aan te dringen, zoodat
verlenging van den termijn van ontruiming derhalve
opnieuw noodzakelijk is.
De Gezondheidscommissie voor de gemeente Leeu
warden heeft zich blijkens haar advies, gegeven bij
schrijven van 20 Mei 1919, hiermede kunnen vereenigen,
op grond waarvan wij de vrijheid nemen U in over
weging te geven, het hierbij aangeboden ontwerp tot
een besluit Uwer vergadering te verheffen.
ONTWERP.
De Raad der gemeente Leeuwarden
Overwegende, dat tengevolge van het nog steeds