148 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag ld April 1920.
kan worden gegeven, omdat het niet op het leerplan
staat. Hoever men kan gaan gaan hangt ook heelemaal
af van de leerlingen welke men heeft, er zijn ook
leerlingen bij, die op de grens staan van gewone
leerlingen. Spreker heeft in den Haag een dergelijke
school bezocht en werd door het hoofd voorgesteld
aan een der jongens met de woorden: Deze mijnheer
komt uit Leeuwarden, nu moet jij eens vertellen hoe
mijnheer hier is gekomen. Dat jongetje zei toen
Over zee. Neen, zei spreker, ik ben bang om over
zee te gaan, ik ben over land gekomen. Waarop het
hoofd den jongen vroeg te vertellen, hoe spreker ge
reisd was. Die jongen reisde toen van Leeuwarden
over Zwolle, Arnhem en Botterdam naar den Haag.
't Kan korter, zei het hoofd. Toen reisde hij over
Utrecht en Botterdam naar den Haag. Ten slotte
vond hij dan den kortsten weg en evenzoo terug.
Hieruit bleek spreker, dat die jongen een goed
voorstellings-vermogen had, beter dan menig leerling
van de lagere school. En moet nu per sé dezen kinderen
dit onderwijs onthouden worden, kan men het hoofd
der school niet vertrouwen, dat hij hun niet zal
onderwijzen, wat niet te pas komt In het artikel
staat, dat de vakken kunnen worden onderwezen
als er stond moeten, dan achtte spreker het ook ge
vaarlijk. En nu de heer De Boer komt met den
vorm van zaakonderwijs kan spreker voor dien vorm
ook veel gevoelen.
De heer Visser vestigt er ook nog eens de aandacht
op dat er in deze alinea staat, dat die vakken kunnen
worden toegevoegd. En nu zal toch een onderwijzer
zijn leerlingen b.v. geen natuurkunde willen opdringen,
wanneer zij daar absoluut geen benul van hebben.
Alleen de mogelijkheid is open gelaten, het is geen
verplichting. Wanneer deze alinea wordt weggelaten,
kan er ook geen aardrijkskunde enz. worden onder
wezen aan jongens en meisjes, die er wel vatbaar
voor zijn om dat te leeren. Spreker meent dan ook
dat het absuluut geen zin heeft om dit lid te laten
vervallen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het amendement van de heeren Zandstra en De
Boer wordt verworpen met 17 tegen 8 stemmen.
Vóór stemmen: de heeren Dijkstra, Zandstra en
De Boer.
Tegen stemmen: mevrouw Buisman Blok Wijbrandi
en de heeren Lautenbach, Van der Werff, De Vos,
O. F. de Vries, Tiemersma, Tulp, Terpstra, Van
Weideren baron Bengers, Schaafsma, IJ. de Vries,
Fransen, Collet, Visser, Schoondermark, Jansen en
Postma.
Het tweede lid wordt onveranderd vastgesteld.
Art. 4 wordt onveranderd vastgesteld.
Aan de orde is art. 5 eerste lid.
De Voorzitter merkt op dat door Burgemeester en
Wethouders omtrent deze alinea in bijlage 48 onder II
een nieuwe lezing is voorgesteld Het amendement van
de heeren Zandstra en De Boer is dus hiermede ver
vallen, evenals dat van den heer Dijstra.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer De Boer meent altijd nog dat het amende
ment, door den heer Zandstra en spreker ingediend,
beter is dan de nadere correctie, die Burgemeester
en Wethouders aan het artikel hebben gegeven en
wel, omdat in hun amendement tot uitdrukking komt,
wat alle onderwijzersvereenigingen wenschen en willen.
En dat zij dit wenschen en willen is niet een gevolg
van een verkeerde neiging, maar het is meer en meer
gebleken, dat een gezamenlijke beslissing waardevoller
is dan die van een enkel persoon. Ten slotte beteekent
toch het „hooren" van de onderwijzers niet veel;
spreker heeft ook jaren lang een schoolvergadering
bezocht, waar de onderwijzer niets had dan een
adviseerende stem en ten v slotte werd er dan niets
anders gedaan, dan wat het hoofd wilde. Neen, de
gezamenlijke leerkrachten, die het kind kennen en de
nuanceeringen van zijn bestaan, zij moeten beslissen
welke boeken moeten worden gebruikt, welk leerplan
men moet hebben enz.
Spreker heeft voor zich de eischen, die in den
laatsten tijd worden gesteld door de christelijke
onderwijzers en onder die eischen komt ook voor, dat
het leerplan moet worden vastgesteld op de school
vergadering, aldaar behandeld en vastgesteld. Ook
de vrijzinnig democratische bond is van meenirfg, dat
de gezamenlijke leerkrachten het leerplan moeten
vaststellen. En dat wordt niet bereikt in het nader
gewijzigde artikel van Burgemeester en Wethouders.
Spreker beveelt daarom zijn amendement in de belang
stelling van den Baad aan.
De Voorzitter: Dan zult U een nieuw amendement
moeten indienen op het nieuwe artikel 5.
De heer De Boer: Het is wel mogelijk dat U gelijk
hebt, maar in bijlage 48 wordt voortdurend gedebat
teerd tegen onze amendementen en gezegd, dat Burge
meester en Wethouders daartegenover de voorkeur
geven aan hunne wijzigingen.
Daaruit maak ik de conclusie dat deze amendementen
niet zijn vervallen.
De Voorzitter zegt, dat een amendement van Burge
meester en Wethouders op hun eigen voorstel onmoge
lijk is. Burgemeester en Wethouders trekken de geheele
alinea 1 in en naar aanleiding van de ingekomen
amendementen stellen zij opnieuw voor, wat hier in
bijlage 48 is afgedrukt. Wenscht een van de leden
nu iets anders voor te stellen, dan moet er een nieuw
amendement inkomen op de nieuwe voorstellen van
Burgemeester en Wethouders.
De heer De BoerDan stel ik een nieuw amendement
voor op het eerste lid van het nieuwe artikel 5.
Spreker dient dit amendement in, luidende „dat
door de schoolvergadering wordt opgemaakt".
De Voorzitter U wilt dus waarschijnlijk laten ver
vallen de woorden: ,.het hoofd der school, na be
spreking met de onderwijzrs" en daarvoor in de
plaats laten lezen de woorden: „de schoolvergadering".
De heer De Boer zegt dat dit de bedoeling is.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het amendement van den heer De Boer wordt
met 11 tegen 8 stemmen aangenomen.
Vóór stemmen: mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi
en de heeren Dijkstra, Zandstra, O. F. de Vries,
Tiemersma, Tulp, Terpstra, Schaafsma, De Boer,
Collet en Jansen.
Tegen stemmen: de heeren Van der Werff, De Vos,
Van Weideren baron Bengers, IJ. de Vries, Fransen,
Visser, Schoondermark en Postma.
(De heer Lautenbach is bij deze stemming niet
aanwezig).
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 April 1920. 149
Lid 1 wordt, aldus gewijzigd, vastgesteld.
Leden 2 en 3 worden onveranderd vastgesteld.
Artikel 5 wordt, zooals dit door het amendement-
De Boer is gewijzigd, vastgesteld.
Art. 6, eerste lid.
De Voorzitter merkt op dat hierbij destijds een
stemming heeft plaats gehad over een amendement
van den heer De Boer.
Lid 1 wordt onveranderd vastgesteld.
Lid 2. (Zooals dit nader is gewijzigd onder III
van bijlage 48).
De Voorzitter merkt op dat het amendement van
de heeren Zandstra en de Boer, om de woorden „A
en B" te vervangen door „A of B", door Burge
meester en Wethouders is overgenomen.
Lid 2 wordt onveranderd vastgesteld.
Lid 3. De Voorzitter merkt op dat thans door
Burgemeester en Wethouders onder IV van bijlage
48 wordt voorgesteld, om het maximum aantal leer
lingen te bepalen op 16.
Op dit lid is een amendement ingediend door de
heeren Zandstra en De Boer om het maximum aantal
leerlingen voor eiken onderwijzer te stellen op 10.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer De Boer heeft bezwaar tegen dit zeer
groote getal van 16. Dit bezwaar wordt met hem
gedeeld door een uitnemend kenner van het onderwijs
aan zwakzinnigen, den heer Schreuder, hoofd van de
bijzondere school voor zwakzinnigen „Klein Warnsborn"
bij Zutfen.
De heer Schoondermark (wethouder) Arnhem.
De heer De BoerNu ja ik ben niét in die
school voor zwakzinnigen geweest.
De heer Schreuder schrijft dan daaromtrent
„Het behoeft geen betoog, dat aan scholen voor
„buitengewoon onderwijs de klassen kleiner moeten
„zijn dan aan de gewone scholen. Voor blinden, doof
stommen, gebrekkigen en slechthoorenden mag het
„aantal stellig niet grooter zijn dan 10 a 16 per klasse.
„Voor zwakzinnigen is tot nog toe door het rijk ge-
„subsidiëerd voor 1 tot 16 leerlingen één onderwijzer,
„van 17 tot 32 leerlingen twee onderwijzers enz. In
„de practijk is gebleken, dat een klasse van 16 leer
lingen in den regel te groot is en dat in elk geval
„aan kleine inrichtingen, waar dus meerdere klassen
„door één leerkracht onderwezen worden, een aantal
„van 16 leerlingen leerlingen per onderwijzer te hoog
„is. Het verdient aanbeveling, tot 10 leerlingen één
„onderwijzer beschikbaar te stellen, voor 11 tot 20
„twee, voor 21 tot 32 leerlingen drie en voor elk
„volgend 16-tal een onderwijzer meer."
Het is ook hoofdzakelijk deze brochure geweest,
die spreker er toe heeft gebracht een onderzoek in
te stellen. Van het personeel van verschillende scholen
voor zwakzinnigen heeft spreker de meening gehoord
omtrent de grootte der klassen en zij allen waren het
er over eens, dat men het maximum aantal leerlingen
diende te bepalen op 10. En dat aantal is naar
sprekers meening nog groot. Want men moet niet
uit het oog verliezen, dat deze kinderen bijna stuk
voor stuk privaat onderwijs moeten hebbenin de
meeste gevallen zal geen klassikaal onderwijs kunnen
worden gegeven, maar zal de onderwijzer direct
tegenover één leerling staan. En wanneer hij er dan
16 heeft, waaronder bijzonder lastige, welke men onder
de zwakzinnigen aantreft, terwijl deze kinderen zich
ook niet zoo goed voor het onderwijs ambieeren als
andere kinderen, dan zal men moeten toegeven, dat
in dit opzicht van den onderwijzer hier meer wordt
gevergd dan aan een gewone school. Wanneer hij
ze eigenlijk stuk voor stuk moet onderwijzen, dan is
een getal van 10 per klas nog aan den hoogen kant.
De Wethouder van Onderwijs dringt in zijn advies
op behoud van het getal 16 aan, omdat de wenschelijk-
heid van vermindering nog niet gebleken is. Toege
geven wordt echter, dat het later gewenscht kan zijn,
waarop de noodige maatregelen zullen worden ge
troffen. Verder wordt het in hetzelfde advies gewenscht
geacht, om het bedoelde lid duidelijker te doen lezen
waarom wordt voorgesteld het maximum aantal leer
lingen te stellen op 16, terwijl men meent aanneming
van sprekers amendement te moeten ontraden.
Spreker staat echter op het standpunt, dat de nood
zakelijkheid van wijziging van dit artikel wel is ge
bleken uit de practijk. De onderwijzers aan de scholen
voor zwakzinnigen zijn het er unaniem over eens,
dat een maximum getal van 16 te groot is. Naar
sprekers meening is een getal van 10 nog zeer groot.
Hij meent, dat dit amendement in het belang van de
school moet worden aangenomen.
De heer Schoondermark (wethouder) moet nog even
op de laatste woorden van den heer De Boer, dat de
onderwijzers het er unaniem over eens zijn, dat het
getal minder moet bedragen dan 16, terugkomen. Dit
heeft de heer De Boer zeker aangehaald uit het schrijven
van den heer Schreuder. En ook begrijpt spreker
niet, waarom de heer De Boer hier „Klein Warnsborn"
aanhaalt, dit is een bijzondere school, een modelschool.
Dan ook hier maar een modelschool, zal de heer De
Boer zeggen. Doch de bedoeling van Burgemeester
en Wethouders is niet in de eerste plaats om hier een
modelschool te stichten, De ervaring heeft wel degelijk
geleerd, dat aan de openbare inrichtingen van deze
soort overal 16 leerlingen per klas zijn. En wanneer
het nu waar is, dat de onderwijzers het er unaniem
over eens zijn, dat dit getal te groot is, dan heeft
spreker de heilige overtuiging, dat de wet wel gewij
zigd zal worden, dat dan de minister ook wel zal
zeggen: in plaats van 16 neem ik er 10. Doch wan
neer de scholen in Den Haag, Haarlem, Amsterdam
enz. allemaal 16 leerlingen per klas hebben, dan kan
Leeuwarden niet zeggen: ik neem er maar 10. De
heer De Boer weet heel goed hoe de Baad denkt over
het onderwijsals de onderwijzers unaniem zeggen
dat 16 te veel is, als het te benoemen hoofd en de
te benoemen onderwijzers dit ook zeggen, dan kan
de heer De Boer met de boodschap komen bij den
Baad, dat de onderwijzers zeggen dat er 10 moeten
zijn. Als de onderwijzers dit inderdaad willen, dan
zullen zij wel naar den heer De Boer komen, om hier
bij den Baad op aan te dringen,
De heer Visser acht zich niet bekwaam om te zeggen
hoeveel kinderen aan een leerkracht moeten worden
toegewezen. Maar het wil hem wel voorkomen, dat
er zeer veel waarheid is in hetgeen door den heer
De Boer naar voren is gebracht. Spreker stelt zich
momenieel deze vraag: als in Den Haag, Haarlem,
Amsterdam enz. nog het maximum aantal 16 is, dan
is dat nog niet een bewijs dat het onderwijs daar
voldoende is en zooals men het wel mag wenschen.
Misschien dat ook het materieele vraagstuk in zoo
danige plaats voldoende is, om het maximum niet op
10 maar op 16 te brengen. Spreker wil daarover
niet oordeelen. De grondslag is op 16 gebracht, maar
spreker meent dat aan het bepalen van het maximum
getal wel degelijk het materieele en financieele vraag-