232 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 Juni 1920.
Aan de orde is thans het voorstel van Burgemeester
en Wethouders.
De algemeene beraadslagingen worden geopend.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi zegt, dat in de
verordening voor de Rijks Hoogere Burgerscholen
een aparte regeling is voor leeraren met 10—18 les
uren per week. Die regeling is in deze verordening
voor de leeraren aan het gymnasium uitgevallen.
Spreekster zou nu gaarne weten hoe het college daar
tegenover staat.
De heer Schoondermark (wethouder) zegt, dat me
vrouw Buisman groot gelijk heeft, doch Burgemeester
en Wethouders hebben precies opgevolgd wat de
minister hun heeft geschreven. Dat is gebeurd om
aan deze kwestie zoo spoedig mogelijk een einde te
krijgen.
Nu is echter een schrijven ingekomen van mej.
Marwitz, die in de rubriek valt, die mevrouw Buis
man bedoelt. Er zal dan ook met den minister over
deze zaak worden gecorrespondeerd.
De Voorzitter geeft toe, dat er een regeling zal
komen voor de groep met 10 18 lesuren maar deze
is er nog niet. Met de regeling van den minister aan
de hand kon het college daar geen rekening mee
houden, omdat die groep nog niet bestond.
Na de vacantie zal mej. Marwitz ook 10 lesuren
hebben, maar nu heeft ze er nog maar 9. In werke
lijkheid bestaat deze groep hier dus nog niet, maar
zal pas komen te bestaan na de vacantie. Het is
zooals de heer Schoondermark al heeft gezegd, er zal
nader met den minister over deze groep worden
gecorrespondeerd.
De heer Jansen heeft tegen dit voorstel geen be
zwaar, doch wil even vastleggen dit moment in de
redeneering van Burgemeester en Wethouders, dat
zij de rijksregeling hebben overgenomen en dus een
vergelijking hebben getrokken tusschen de leeraren
of het personeel van het Rijk en dat van de gemeente,
of anders gezegd, tusschen het personeel van de R.
H. B. S. en dat der gymnasia. Straks bij punt 14
zullen we zien, dat die vergelijking niet is gevolgd.
Spreker wenscht dit even vast te leggen om daar
bij de behandeling van de salarissen van gemeente
werklieden en ambtenaren op terug te komen.
De Voorzitter wenscht naar aanleiding hiervan eerst
deze opmerking te maken, dat de gemeente hier niet
alleen baas is. Zoodat deze kwestie bij de salarissen
van ambtenaren en werklieden niet geheel te ver
gelijken is. Misschien zal zelfs straks in de practijk
blijken, dat men, wil men hier een gymnasium houden,
verplicht zal zijn hoven de rijksregeling te gaan. Men
moet niet vergeten, dat hier een van de voornaamste
punten is de kwestie van vraag en aanbod.
En dan vestigt spreker er nogmaals de aandacht
op, dat de gemeente hier niet alleen staat, maar dat
de verordening in overleg met den minister is vast
gesteld.
De heer Da Boer vraagt nog inlichtingen hoe het
salaris van den concierge-amanuensis is bepaald. Bij
de leeraren is de rijksregeling gevolgd, maar het
salaris van den concierge is niet op die wijze bepaald.
Spreker zou willen weten, wat hiervan de oorzaak is
en of de rijksregeling niet evenzeer bindend is voor
den concierge als voor de leeraren.
De Voorzitter antwoordt, dat het de bedoeling is
het salaris van den concierge te herzien bij de jaar-
wedden-herziening van de andere concierge's.
De algemeene beraadslagingen worden gesloten.
De ontwerpen I en II uit het voorstel van Burge
meester en Wethouders worden achtereenvolgens met
algemeene stemmen onveranderd vastgesteld, behoudens
de wijziging van f 250.in 240.in ontwerp II,
door den Voorzitter genoemd.
10. (Agenda no. 10). Voorstel van Burgemeester en
Wethouders tot wijziging der verordening op de heffing
ecner belasting op tooneelver tooning en en andere open
bare vermakelijkheden (gemeenteblad 1917 no. 40 en
1918 no. 37) (bijlage no. 22).
De algemeene beraadslagingen worden geopend.
De heer De Boer wenscht een enkele inlichting te
vragen. Omtrent het betalen van belasting zijn uit
voeringen van gemeentewege, tentoonstellingen enz.
uitgezonderd. Spreker zou nu willen vragen of ver-
eenigingen als „Kunst aan Allen" e. a. ook onder
deze verordening vallen of niet
De heer Berghuis (wethouder) kan den heer De
Boer antwoorden, dat de uitlegging van het hier
toepasselijke artikel hoofdzakelijk bij Burgemeester
en Wethouders is. Al naardat wordt geoordeeld in
hoeverre de vereeniging is, waarvoor ze zich uitgeeft,
wordt bepaald of zij onder dat artikel 4 valt. Het
college heeft tot dusver het standpunt ingenomen
dat de vereeniging „Kunst aan Allen" daaronder valt
en zoolang er geen verandering in die idee komt zal
deze vereeniging geen belasting betalen.
De heer De Boer is blij te hooren dat de Wethouder
van Financiën dit standpunt inneemt. In artikel 4b
wordt echter alleen gesproken van tentoonstellingen
en niet van tooneeluitvoeringen.
De VoorzitterHet artikel is niet gewijzigd.
De heer De Boer wil ook nog even op punt 4c de
aandacht vestigen. Wat in artikel 1 is genoemd n.l.
feesten en demonstraties wordt onder 4c niet genoemd.
Spreker wil dan ook voorstellen om daar achter „voor
drachten" in te lasschen „feesten, demonstraties en
dergelijke", omdat deze wel zijn genoemd onder
artikel 1. Dan komt er dus te staan
„c. voordrachten, feesten, demonstraties en derge
lijke, die een godsdienstige,enz."
De VoorzitterDient U een amendement in
De heer De BoerJa.
De heer Berghuis (wethouder) zou den heer De Boer
graag willen verzoeken dit niet te doen. Deze maakt
zelf de opmerking al, dat hij blij is, dat het college
van Burgemeester en Wethouders wat de uitvoeringen
van „Kunst aan Allen" betreft, dit zoo opvat. Het
college is zoo vrij ze te brengen onder artikel 4c.
Hoe meer men nu het college beperkt door bijvoegingen,
hoe moeilijker het wordt een beslissing te nemen.
Wanneer het college nu de verzekering geeft het
artikel op te vatten in den ruimen zin als tegenover
de uitvoeringen van „Kunst aan Allen", acht spreker
het niet wenschelijk het meer te preciseeren. Als
daarnaast andere termen komen worden die gebruikt,
nu is het artikel rekbaar, dan niet.
De heer De Boer acht de verklaring van wethouder
Berghuis erg geruststellend, doch in artikel 1 zijn
nieuwe woorden als feesten en demonstraties opge
Yerslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 Juni 1920. 233
nomen en nu gelooft spreker niet, dat artikel 4 het
uitdrukkelijk mogelijk maakt om ook politieke feesten
en demonstraties van belastingheffing uit te sluiten.
Misschien kan de heer Berghuis verklaren, dat poli
tieke feesten en demonstraties wel onder het artikel
vallen. Zoo ja, dan heeft spreker er volkomen vrede
mee.
De heer Berghuis (wethouder) zegt, dat de demon
straties om redenen van politieken aard niet zijn
opgenomen, maar dat ze alleen zijn genoemd om last
voor het publiek te voorkomen om meer duidelijk te
doen uitkomen wat onder de verordening valt, daar
het vaak voorkomt, dat men op de secretarie aangifte
doet voor vergaderingen, die geheel niet onder de
belasting vallen, hetgeen uit de practijk zou zijn te
bewijzen. Deze aanvulling beoogt echter in het geheel
geen uitbreiding, waarom spreker echter wel verklaren
kan, dat om politieke reden de woorden er niet onder
opgenomen zijn.
De heer De Boer: Dat is mijn bedoeling niet, U
draait het woord om of geeft er ten minste een andere
beteekenis aan.
Spreker gelooft graag dat de woorden niet om poli
tieke reden zijn opgenomen, maar dat is heel wat
anders dan dat politieke demonstraties onbelast zullen
zijn.
De heer Berghuis (wethouder)Dié blijven onbelast.
De Voorzitter kan die verzekering niet geven, dat
het precies blijft zooals het was. De verordening is
veel uitgebreider dan de vorigede ontheffing is pre
cies gelijk gebleven, maar er valt veel meer onder
de verordening.
De heer Berghuis (wethouder) kan hier alleen op
antwoorden dat de Voorzitter en hij daaromtrent ge
heel in meening verschillen. De verordening heeft
wel een uitbreiding ondergaan, maar in de toelichting
is b.v. ook opgenomen, dat vertooningen in, door of
voor sociëteiten ook belast worden en ten opzichte
van politieke demonstraties is er geen aanleiding ge
weest tot zoodanige opname onder de toelichting.
Het woord demonstratie is hier alleen maar een toe
voegsel.
De algemeene beraadslagingen worden gesloten.
Aan de orde is
A. VERORDENING tot het heffen eener belasting
op tooneelvertooningen en andere openbare vermake
lijkheden.
Wordt overgegaan tot artikelsgewijze behandeling.
Art. 1.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Oosterhoff zegt, dat in dit artikel eerst
wordt omschreven welke verschillende voorstellingen,
enz. onder de belasting zullen vallen. De voorwaarde
daarvoor is dan verder, dat ze openbaar moeten zijn.
In alinea 2 wordt nu omschreven wat men verstaat
onder „openbaar" en dat zijn dan:
„de tooneelvertooningen en andere vermakelijk-
„heden welke voor het publiek of een deel van het
„publiek, hetzij tegen betaling, hetzij om niet, toe
gankelijk worden gesteld, of waartoe het publiek,
„of een deel van het publiek toegelaten wordt".
Het is nu juist de zinsnede „hetzij om niet", die
spreker niet geheel begrijpt. Op welke wijze men
toch 20 belasting denkt te heffen van uitvoeringen,
die toegankelijk zijn „om niet" is hem niet duidelijk.
Dit lijkt spreker vrij onmogelijk, waarom hij meent
dat men deze zinsnede gerust kan laten vervallen;
20 van niets blijft toch niets, zoodat dit deel der
belasting wel niet veel zal opbrengen.
De heer Berghuis (wethouder) zegt, dat de woorden
„hetzij om niet", niet zijn ingelascht ten behoeve
van de personen, die belasting betalen, maar dat de
redactie zoo is gesteld voor uitvoeringen die gedeelte
lijk om niet voor het publiek toegankelijk zijn en
voor de rest tegen betaling. Met den heer Oosterhoff
moet spreker echter zeggen, dat de uitdrukking niet
erg gelukkig gekozen is.
De heer Oosterhoff gelooft toch werkelijk, dat de
zinsnede overbodig is. Zij slaat naar zijn meening
niet alleen op voorstellingen enz. die voor een deel
van het publiek „om niet" toegankelijk zijn. Hierbij
wordt trouwens een belasting geheven als van de
entreeprijzen der gewone kaarten; wanneer deentree
voor een gedeelte van het publiek vrij is, moet daar
van toch de belasting naar de geldende prijzen der
voorstelling worden betaald.
Spreker blijft van meening, dat deze bepaling ook
slaat op een openbare voorstelling die werd gegeven
voor het publiek „om niet", wat toch nimmer de
bedoeling kan zijn.
De Voorzitter gelooft, dat het niet heelemaal juist
is wat de heer Oosterhoff zegt. Deze meent, dat er
moet worden betaald, 't zij dat de voorstelling om
niet toegangelij k is, 't zy dat ze voor een deel van het
publiek om niet toegankelijk is en dat is niet geheel
juist. Spreker geeft volkomen toe, dat het beter is
de redactie te veranderen, zóó, dat het blijkt, dat het
niet de bedoeling is als de uitlegging, die de heer
Oosterhoff er aan geeft. Deze neemt 4 gevallen, n.l.
voor het publiek, voor een deel van het publiek,
tegen betaling en om niet. Doch eigenlijk zijn er
hier maar 2 grondgevallen en dat isvoor het publiek
en voor een deel van het publiek. Als het zoo opge
vat wordt is de redactie wel goed.
De heer Oosterhoff heeft nog een vraag over
artikel 3.
De Voorzitter: We zijn nog aan artikel 1.
De heer Berghuis (wethouder) zegt dat de heer
Oosterhoff zoozeer drukt op de belastingontvangst,
terwijl het enkel betreft een definitie, welke voor
stellingen openbaar zijn. Niet alleen de vrijkaarten,
maar ook de abonnementskaarten enz. worden gere
kend als „om niet". Tot dusver waren deze niet be
lastbaar en werd dan zoo'n geheele vertooning niet
als openbaar beschouwd.
Spreker gelooft echter toch dat het beter is dat er
in lid 2 van artikel 1 komt te staanhetzij tegen
betaling, hetzij om niet, hetzij tegen betaling en ge
deeltelijk om niet.
De beraadslagingen worden gesloten.
De nieuwe redactie, welke Burgemeester en Wet
houders thans met betrekking tot art. 1, lid 2 voor
stellen, luidt
„Openbaar zijn de tooneelvertooningen en andere
„vermakelijkheden welke voor het publiek, hetzij
„tegen betaling, hetzij om niet, hetzij deels tegen
„betaling, deels om niet, toegankelijk worden gesteld,
„of waartoe het publiek, of een deel van het publiek
„toegelaten wordt."