244 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Juli 1920.
raadslid in de raadsvergadering van 12 Maart 1.1. om
trent de werkzaamheden der hoofden vau de openbare
lagere scholen alhier.
Wordt voorgesteld dit schreven voor kennisgeving
aan te nemen.
De beraadslagingingon worden geopend.
De heer IJ. de Vries heeft de correspondentie met
veel belangstelling gelezen. Daarin wordt echter den
heer De Boer verzocht een nadere verklaring te geven,
maar tot sprekers groote verwondering schijnt hij
hiertoe niet bereid te zijn geweest. Spreker meent, dat
deze kwestie van den heer De Boer met de onder
wijzers wel tot oplossing is te brengen. Als het echter
waar is, wat de De Boer heeft verklaard, dan is dat
tot ernstige schade van het onderwijs hier. Wat spreker
aangaat, hij gelooft wel, dat de verklaring „dat de
hoofden absoluut niets doen", niet waar is, maar toch
komt het hem wel gewenscht voor, dat er omtrent
deze kwestie eenig meer licht wordt onstoken. Tenzij
natuurlijk de heer De Boer verklaai't dat hij een on
doordacht woord terug neemt, of tenzij hij de hoofden
van den smet wonscht te zuiveren.
De heer De Boer wist, dat deze kwestie onderweg
was en heeft met eenige verbazing van het schrijven
der commissie van toezicht kennis genomen. Hij heeft
zich daarbij de vraag gesteld of het de taak der com
missie is om toe te zien, hoe een lid van den gemeente
raad zijn taak vervult. Hij kan dan ook niet anders
zien in dit schrijven der commissie dan een poging,
om curateele op een der leden van den Raad uit te
oefenenen. Een uiting van een gevoel van rechtvaardig
heid van de commissie kan hij hier niet in zien, dan
toch had de commissie van toezicht wel eerder ge
legenheid gehad om zooiets naar voren te brengen
n.l. toen door den Voorzitter van dezen Raad de onder
wijzers van luiheid werden beschuldigd. Daarover is
echter nooit een woord vuil gemaakt, noch door de
hoofden, noch door de commissie van toezicht.
Het heeft spreker bovendien gefrappeerd dat èn
de commissie van toezicht èn de hoofden van scholen
sprekers uitdrukking geheel uit haar verband hebben ge
rukt, waardoor daaraan een geheel andere beteekenis
wordt gegeven. In de begrootingsvergadering is er over
het ambulantisme in het algemeen gesproken en niet hoe
de hoofden krachtens de verordening hun taak ver
vulden. Niettemin is de uitdrukking in verband met
de laatste beteekenis gebracht. Er is echter slechts
gesproken over de beteekenis van het ambulantisme
in 't algemeen en die uitdrukking is dan ook niets
anders geweest dan een kwalificatie van het ambu
lantisme. Wanneer men eenige studie maakt van het
onderwijs en van de onderwijswet, zooals die in de
Tweede Kamer is behandeld, dan heeft men daar bij
de discussiën meer dan eens een dergelijke kwalificatie
kunnen ontmoeten. Het is ook eigenaardig, hoe de
hoofden zelf over het ambulantisme spreken en waarmee
ze eigenlijk niets doen, dan daaraan dezelfde kwali
ficatie toekennen als spreker. Spreker heeft voor zich
een aanhaling uit een brochure van het Rotterdamsche
schoolhoofd, den heer Rosier, waarin deze zijn taak
omschrijft en het is van belang deze even naar voren
te brengen. De heer Rosier schrijft dan
„Met bovenstaande meen ik behoorlijk aangetoond
„te hebben, dat het hoofd eener school genoeg te
„doen heefthet onderwerp is nog verre van uitgeput.
„Nog enkele zaken aanstippend, zooals ik steeds ge-
„daan heb om niet te uitvoerig te worden, moge dit
„een denkbeeld geven van, 't is waar, oogenschijnlijk
„nietige dingen, waarmede het hoofd zich voortdurend
„moet bezighouden de zorg van het schoolgebouw
„(witten, verven, deurknoppen stuk, goten verstopt,
„urinoirs of gootsteenen loopen over), allerlei ruzies
„tusschen leerlingen tot dezelfde of tot verschillende
„klassen behoorend, soms tusschen leerlingen van
„verschillende scholen, het optreden in kwesties
„tusschen ouders en onderwijzers, tusschen onderwijzers
„onderling, want ook daar laat de goede harmonie
„wel eens wat te wenschen over, aanraking met Pro
„Juventute en politie in zaken van delicaten aard".
Wanneer de ambulante hoofden hun taak als zoo
danig op deze manier weten te omschrijven, dan neemt
spreker de vrijheid die taak te kwalificeeren, zooals
hij dit heeft gedaan, dan durft hij vaststellen dat zij
geen nuttige taak hebben en dat het salaris, dat aan
hen wordt uitbetaald, weggegooid geld is.
Waar de hoofden de kwestie nu toch wenschen te
brengen op een ander terrein, n.l. op het terrein of
zij al of niet voldoen aan hun taak, hun bij verorde
ningen en reglementen voorgeschreven, wil spreker
daarover ook een woord zeggen, vooral, omdat de com
missie van toezicht zelve dit punt ook aanroert. Zij
schrijft n.l.
„Integendeel kunnen wij met gerustheid verklaren,
„dat de hoofden der openbare scholen in deze gemeente
„zich op geheel bevredigende wijze van de hun op-
„gelegde taak kwijten".
Spreker zou de vraag willen stellen hoe weet de
commissie dat? Hoe weet zij, of de hoofden, die een
bepaald aantal uren les moeten geven in de scholen,
dat ook inderdaad doen Dat is op hunne aangezichten
en aan hunne neuzen niet te zien. De commissie ver
klaart hier iets, wat zij niet in staat is te bewijzen.
Dat bewijs is nooit te leveren.
Hef heeft spreker ook eigenaardig getroffen, dat
er in de laatste dagen in de betrekkelijke verordening
wijzigingen zijn aangebracht, waardoor het mogelijk
wordt, dat de hoofden van scholen een grooter aantal
lesuren kunnen geven. Dat wijst er reeds op, dat zij
steeds tijd hebben gehad, die tot nog toe niet nuttig
besteed is geworden, anders raakten zij nu toch over
laden met werk.
Spreker stelt er dan ook prijs op dat er, nu de
zaak toch op dat terrein is gebracht, een enquête
wordt ingesteld naar de wijze, waarop de hoofden
van scholen in deze gemeente de hun bij verordening
voorgeschreven taak vervullen.
Spreker dient in dezen geest een voorstel in.
Den heer Schoondermark (wethouder) bevalt de
verdediging van den heer De Boer alles behalve.
De heer De Boer Dat behoeft ook niet
De heer Schoondermark (wethouder) vervolgt dat
de heer De Boer begint met te zeggen dat de zaak
uit haar verband is gerukt, maar als een dat doet,
dan is het de heer De Boer zelf. Hij zegt o. a. dat
de hoofden niet alleen niet doen wat ze moeten doen,
maar dat ze niets doen. Maar deze uitdrukking heeft
de heer De Boer gebruikt naar aanleiding van een
vraag van mevrouw Buisman of de hoofden dan geen
vaste schooluren hebben, de heer Visser heeft toen
ook nog iets in dien geest gevraagd en daarop heeft
de heer De Boer toen geantwoord „zij doen niets,
totaal niets". Als waardeering van het ambulantisme
had hij dat antwoord dan niet moeten geven.
De heer De Boer: Citeer dan eens!
De hoer Schoondermark (wethouder). De heer De
Boer zegt o. a. ook, dat hij zich verwondert, dat de
schoolcommissie zoo durft schrijven en dat zij niet
kan weten of de hoofden wel hun plicht doen. De
heer De Boer had daar dan echter meteen bij moeten
zeggen „als alle leden der schoolcommissie hun plicht
Verslag van do handelingen van den gemoenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Juli 1920. 245
waarnemen, zooals ik". Want spreker wil hier even
zeggen dat slechts 3 van alle hoofden den heer De
Boer persoonlijk kennen, de anderen kennen hem niet
eens. Als men dan ook op een dergelijke manier zijn
plicht als lid der schoolcommissie waarneemt, kan
men de hoofden niet beoordeelen en dan kan spreker
ook begrijpen, dat de heer De Boer zooiets zegt. Of
de schoolcommissie hiertoe al of niet in staat is, kan
spreker niet beoordeelen maar wel kan hij meedeelen
wat te dien opzichte door Burgemeester en Wethou
ders geschiedt. De hoofden van scholen stellen spre
ker een lijst ter hand, waarop de verschillende werk
zaamheden zijn aangegeven en een lesrooster waarop
vermeld staat, wanneer de hoofden les geven
De heer De Boer: Doen zij dat ook?
De heer Schoondermark (wethouder): Daar kan II
niet over oordeelen, U bezoekt ze niet.
De heer De Boer: Ik vraag het U.
De heer Schoondermark (wethouder)Dan zeg ik
volmondig „ja".
De heer De Boer: Zoo!
Den heer Schoondermark (wethouder) gaat het ver
wijt van den heer De Boer te ver. Hij heeft daar
destijds niets op willen zeggen, maar hij heeft wel
gedacht: hoe is het mogelijk, dat iemand zooiets durft
te beweren.
Dan heeft de heer De Boer nog aangehaald een
uitdrukking van den Burgemeester, dat de onderwij
zers lui zijn. Dat is zoo niet gezegd, de Burgemeester
heeft destijds gezegder zijn onderwijzers die lui zijn,
maar hij heeft daarbij gesproken in 't algemeen en
niet over de onderwijzers hier ter stede.
Spreker meent er thans wel duidelijk op te hebben
gewezen wat de bedoeling was. De heer De Boer
heeft omtrent een 13 tal ambtenaren, die trouw hun
plicht vervullen, met klem uitgedrukt dat zij niets doen.
Dat heeft hij in 't publiek gezegd en wel naar aanlei
ding van een vraag van mevrouw Buisman en den
heer Visser.
De heer De Boer: De heer Schoondermark zegt veel
maar bewijst weinig. Wat spreker heeft gezegd staat
in het raadsverslag op bladz. 376 en verder. Er is
over het ambulantisme in het algemeen gesproken,
niet over de taak der ambulante hoofden in 't bij
zonder. Spreker gelooft graag, dat de heer Schoonder
mark de zaak ook op een ander terrein wil brengen,
maar daar hoort zij niet thuis.
De heer Schoondermark spreekt over de wijze,
waarop de commissie van toezicht haar taak en waarop
spreker, als lid daarvan, zijn taak vervult. Maar de
Wethouder vergeet, dat het ook op zijn weg ligt, dat
de andere hoofden spreker niet kennen, omdat de
werkzaamheden onder de leden verdeeld zijn geworden
en ieder lid een bepaalde school is aangewezen. Zoo
heeft spreker de school in de Eebuurt.
De heer Schoondermark (wethouder): Qa door!?
De heer De Boer: Kom ik daar niet?
De heer Schoondermark (wethouder): Een jaar na
dat U was aangesteld was U daar nog niet geweest.
De heer De Boer: Dat doet er niets toe!
De heer Schoondermark (wethouder): Kom er dan
maar heelemaal niet
De heer De Boer: Dat zal ik woten. En als dat
gehinderd had, had U het moeten zeggen. Overigens
ligt het voor de hand, dat de commissieleden niet
naar andere scholen gaan. Dit is hoofdzaak en wat
de Wethouder van Onderwijs zegt heeft hier niets
mee te maken.
De heer Visser meent toch ook hieraan een enkel
woord te moeten wijden. Als hij zich wel herinnert
is deze zaak naar voren gebracht bij de behandeling
der begrooting. Dat is toen gedaan in verband met
het ambulantisme, maar ook met het ambulantisme
hier ter stede en ook in verband met de onderwijzers
en onderwijsinrichtingen hier ter stede. In dat ver
band heeft spreker toen ook gevraagd„Doen die
hoofden dan niets?" waarop de heer De Boer heeft
geantwoord„Neen, die doen totaal niets". Spreker
moet dan ook den heer De Boer ongelijk geven, dat
hij die uitdrukking heeft bedoeld ten opzichte van het
ambulantisme in 't algemeen, terwijl toch uit de be
sprekingen wel degelijk bleek, dat de zaak in verband
stond met de begrooting van deze gemeente en ook
met de ambulante-onderwijzers hier ter stede.
De heer Dijstra gevoelt hoe pijnlijk deze kwestie
is, maar naar het hem voorkomt is het den heer De
Boer toch niet gelukt zich er uit redden. Nu het debat
zich in deze richting ontwikkelt, meent spreker daar
over niet te mogen zwijgen, omdat men dan allicht
gevaar loopt, dat men er voor wordt aangezien, dat
men het betoog van den heer De Boer mede voor
zijn rekening neemt. Wat de heer Visser heeft ge
zegd lijkt spreker juist toe. Het betoog over het
ambulantisme stond in verband met de gemeente-
begrooting en wel zoo, dat de ambulante hoofden als
zoodanig een bepaald bedrag als salaris ontvingen.
Nu heeft de heer De Boer, nadat er werd geïnter
rumpeerd, volmondig gezegd, dat de hoofden van
scholen niets deden. Het bewijs daarvan heeft hij
echter niet geleverd en nu lijkt het spreker onjuist
toe, om de zaak, waarover het feitelijk gaat, te laten
rusten en het debat te verplaatsen naar een gedeelte,
waar het niets mee heeft uit te staan. Spreker moet
eerlijk zeggen, dat hij uit de correspondentie der com
missie den indruk heeft gekregen, dat de heer De
Boer iets heeft gezegd, waarvan hij in gebreke is
gebleven het bewijs te leveren. Ook wil het spreker
voorkomen dat do heer De Boer beter deed, royaal
te erkennen, dat hij op dat punt te ver is gegaan.
De commissie legt daar juist den nadruk op en dan
moet men zich niet verliezen in beschouwingen over
de meerdere of mindere waarde van het ambulantisme,
maar moet men zich houden aan het feit betreffende
de 13 ambulante hoofden. Spreker zou zeggen dat
er nog wel voor den heer De Boer de gelegenheid
bestaat om de begane fout te herstellen en hij acht
alle aanleiding er toe aanwezig, dat de heer Do Boer
zegt, dat hij zich vergist heeft.
De Voorzitter kan den Raad meedeelen dat er van
de heeren De Boer en Zandstra een voorstel is inge
komen, luidende
„Ondergeteekenden hebben de eer U voor te stellen
een enquête in te stellen naar de wijze, waarop do
hoofden van scholen de hun bij verordening voorge
schreven taak vervullen".
De heer De Boer is door het betoog van den heer
Dijstra in geen geval overtuigd. Spreker wil wel
aanhalen, wat er op bladzijde 376 en volgende is
gezegd. Daar blijkt voldoende uit, dat de afschaffing
van het ambulantisme in Leeuwarden is besproken,
omdat het ambulantisme een verkeerd stelsel is. Over
den taak der hoofden, hun bij verordening voorge
schreven, is nergens gesprokenzelfs wanneer zij 25