446 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 November 1920. kunnen vragen, maar ook dat hebben Burgemeester en Wethouders niet noodig geoordeeld, omdat juist die 2 personen den vorigen keer door de vakvereeui- ging zijn voorgedragen, n.l. de hoer Van der Molen en mej. Oosterling. Dat deze 2 personen zijn voor gedragen door het afdeelingsbestuur is spreker niet officieel bekend, maar dat ligt er zoo dik op, dat men daaraan waarachtig niet behoeft te twijfelen. Spreker kan zich ook niet voorstellen dat de heer Zandstra den moed bezit om te zeggen ik heb dat niet van den Bond. Dan zou hij de aanbeveling indertijd zelf hebben moeten doen en dat kan spreker zich niet voorstellen de heer Zandstra zal het wel hebben gedaan op advies van de vakvereeniging. Derhalve is er voldoende, neen volkomen aan het verlangen van elke groep voldaan. Toch wil men uitstel om nog naar de heeren van de vakvereenigingen toe te gaan. Spreker hoopt niet dat de Raad daarop zal ingaan, al is hij door dit advies dan nog zoo conservatief en in dit opzicht te weinig democratisch; er is totaal en volledig aan het verlangen van den Bond voldaan. Het eenige wat men trouwens volkomen on- noodig zou kunnen doen is, aan den Bond te vragen of men daar de 2 personen, die voor den Bond op de aanbeveling staan, goed vindt, of dat men er liever andere wil. Maar spreker heeft de heilige overtuiging dat die 2 personen goed zijn, want voor een halfjaar zijn ze door de fractie van den heer Zandstra zelf genoemd. Dit wat betreft de vraag omtrent de vak- vereeDigingen. Verder heeft de heer Zandstra gesproken over de fracties. Spreker heeft dat niet goed gehoord en niet goed begrepen. Bedoelt de heer Zandstra daarmee dat de verschillende fracties hier in den Raad moesten worden gehoord De heer Zandstra: Neen. De heer Schoondermark (wethouder)Dat heb ik dan niet goed begrepen. Dan de opmerking dat de aanbevolenen niet ge vraagd zijn. Maar wel is gevraagd aan de zittende leden van de schoolcommissie omdat Burgemeester en Wethouders dachten dat dit niet meer dan een beleefdheid was tegenover die leden Wie is bereid te blijven zitten en hebt TT de hoedanigheid volgens de wet om zitting te blijven nemen, b.v. een kind op de openbare- of bijzondere lagere school, enz. Men vreesde echter die vraag volmondig met ,.ja" te beantwoorden. En waarom Om de reden zoopas door den heer Fransen genoemd wanneer iemand zegt ,,ja" en hij wordt niet door den Raad benoemd, dan is dat voor dien persoon heel sneu en zeer on aangenaam. Daarom heeft spreker de vraag meer negatief gesteld en gezegd Mijne heeren, geef mij de verzekering dat gij, indien U benoemd wordt, niet zult bedanken. Die vraag is door menig zittend lid met ,.ja" beantwoord. Vandaar ook dat sommige tegenwoordig zittende leden thans op de aanbeveling niet genoemd worden, o.a. de heer K. de Boer, die de verzekering heeft gegeven, dat hij niet weer in aanmerking wenscht te komen. Dat moet men uit de aanbeveling constateeren, want de heer De Boer staat er niet op. Zoo is elke groep in acht genomen en zijn ieders belangen behoorlijk verdeeld. Spreker kan wel mee- deelen dat men ten opzichte van deze zaak in het college van Burgemeester en Wethouders unaniem was en dat het college deze aanbeveling uitstekend acht. Als de Raad deze vraag ook bevestigend be antwoordt, dan krijgt de Bond van Nederlandsche Onderwijzers 2 onderwijzers in de commissie. Maar dan gaat het niet op dat de Raad nog zal zeggen we zullen het nog vragen aan de vakvereenigingen. Spreker denkt trouwens ook niet dat de Raad dit doen zal. Als de Raad de vraag omtrent de aanbe veling bevestigend beantwoordt, dan blijft er niets anders over dan dat men nog wel aan den Bond kan vragen Vindt gij die 2 personen geschikt of hebt ge liever een paar andere Spreker gelooft hiermede de geopperde bezwaren te hebben beantwoord. De heer Zandstra wenscht nog even het woord te hebben over de manier, waarop de Wethouder van Onderwijs hem in 't zonnetje denkt te zetten. Spreker heeft niet gesproken over de personen, die op de aanbeveling staan, hij heeft ook niet gezegd dat dezen hem niet aanstaan. Dat er meer leden van den Bond op moeten voorkomen zou spreker niet kunnen zeggen hij heeft bij den Bond niets te vertellen. Als de Wethouder echter niet weet welke de vakorgani saties zijn van de onderwijzers hij weet dat zeer goed, hij komt daarmee meermalen persoonlijk in aanraking. Daarover gaat het niet. Maar het gaat over de manier, waarop de voordracht tot stand ge komen is. Dat is niet gebeurd langs den weg, zooals spreker het graag gewenscht had en ook niet zooals het moest. Nu weet de Wethouder niet wat de fracties zijn, die spreker bedoelt. Spreker wil niet de fracties in den Raad. Men kanechter de voorzitters van de fracties een briefje schrijven, met de vraag welke menschen men wenscht aan te bevelen. De fracties hebben daar ook belang bij. Wij geven, aldus spreker, een ieder vol komen zijn recht, wij zijn sterk voor evenredige ver tegenwoordiging. Wij wenschen niet alleen dat de Bond wordt gehoord, maar ook de organisaties van christelijke onderwijzers en ook de andere organisaties. Wat verder deze geschiedenis betreft heeft spreker een antwoord gekregen op zijn vraag omtrent de openbaarheid der vergaderingen van de commissie. Dat nu die vraag omtrent de openbaarheid aan de leden van de schoolcommissie, die benoemd zal worden, wordt voorgelegd, lijkt heel aardig en daar is ook niets tegen. Maar in ieder geval stelt de Raad de verordening vast, waarnaar de schoolcommissie zal werken. In hoogste instantie is de beslissing dus toch bij den Raad, en daarom verwondert het spreker wel een klein beetje, dat de wethouder dit heeft ge zegd. De heer Tulp had integendeel van den heer Zand stra verwacht, dat de Wethouder van Onderwijs een pluimpje zou hebben gekregen. De aanbeveling van de leden voor de commissie van toezicht is er een van allerlei pluimage; de geheele burgerij is er in vertegenwoordigd. Wat wil men nog meer! Men kan nu nog wel naar de fracties loopen en vragenwie is je candidaat? Maar waar is op die manier het eind? Burgemeester en Wethouders zijn ten slotte dan toch ter zake kundig. Spreker kan zich dan ook niet aansluiten bij de woorden van den heer Zandstra hij vindt dit een heele mooie aanbeveling. De heer Schoondermark (wethouder) moet nog even den heer Zandstra wijzen op diens inconsequentie. Hij zegt: wat de openbaarheid der vergaderingen betreft daar behoeven we de commissie niet naar te vragen, dat zullen wij beslissen. Daar wil de heer Zand stra dus souverein zijn. Daar zegt hijdat bepalen wij en daarmee uit. Maar aan den anderen kant wil hij wel de organisaties en de fracties hooren, hij wil niet dat Burgemeester en Wethouders souverein zijn bij het indienen eener aanbeveling. Daar moeten er meer gehoord worden. Die inconsequentie snapt spreker niet. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 November 1920. 447 De heer Visser kan niet meegaan met het voorstel om deze zaak uit te stellen. Maar hij onderschrijft de woorden van den heer Tulp, dat er bij de samen stelling van de aanbeveling dezer commissie wel dege lijk rekening is gehouden met de verschillende ge zindten, met de menschen bij het bijzonder- en bij het openbaar onderwijs, met ieders verschillende richting, enz. Spreker wil echter aan den heer Zandstra vragen hoe en onder welken vorm hij dan wenschte dat de samenstelling der commissie tot stand kwam. Als hij de vakorganisatie wil erkennen, wil hij dan, dat men een briefje aan die organisaties geeft met verzoek, opgave te doen van de menschen, die volgens hun oordeel zitting moeten nemen? In de aanbeveling wordt rekening gehouden met allerlei richtingen, ook voor wat betreft de ouders. Spreker ziet dan ook niet in onder welken vorm men de vakorganisaties zou kunnen erkennen door te zeg genzeg jullie nu hoe de commissie moet worden daargesteld. Wat de vraag omtrent de fracties betreft, dit maakt de samenstelling der commissie tot een politieke kwestie. Waar de Wethouder van Onderwijs de eer lijkheid en loyaliteit in aanmerking heeft genomen en allerlei richtingen in de aanbeveling vertegenwoordigd zijn, ziet spreker niet in dat men de zaak nog moet uitstellen. De heer Zandstra zal niet veel meer zeggen. Er wordt hier telkens gesproken over de personen van do voordracht, men meent, dat spreker de aanbe volenen niet goed acht. Daar gaat het echter niet over, spreker heeft daarover geen enkel woord gezegd. Het gaat alleen over de manier, waarop de aanbe veling tot stand is gekomen. De Schoondermark (wethouder)Het resultaat is dus wel goed De heer ZandstraOp de aanbeyeling heb ik niets tegen. Dan beschuldigt de wethouder spreker nog van souverein te willen wezen. Maar het is toch eenmaal een uitgemaakte zaak dat de Raad de verordening vaststelt en den werkkring van de commissie regelt. Spreker wil met alle gerustheid de vraag aan de schoolcommissie voorleggen. Maar deze heeft niet het laatste woord, de Raad heeft in dezen het laatste woord. Spreker wil niet souverein wezen, hij wil een ieders rechten erkennen en het niet door een alleen laten weten. En hij had verwacht dat Burgemeester en Wethouders omtrent de openbaarheid der verga deringen een beetje licht hadden gebracht in hun prae-advies. De algemeene beraadslagingen worden gesloten. Het voorstel van den heer Zandstra. ondersteund door den heer De Boer, om dit punt der agenda aan te houden, wordt verworpen mot 20 tegen 8 stemmen. Vóór stemmen de heeren Zandstra, De Boer en Nrjholt. Tegen stemmen de heeren Tiemersma, O. F. de Vries, Tulp, Collet, Oosterhoff, mevrouw Besuijen Lindeboom, de heer Lautenbach, mevrouw Buisman Blok Wijbrandi, de heeren Berghuis, Schaafsma, Van der Werff, Fransen, Postma, Terpstra, De Vos, IJ. de Vries, Dijkstra, Jansen, Schoondermark en Visser. Wordt overgegaan tot puntsgewijze behandeling der voorgestelde wijzigingen van de verordening (sub A). De punten IIII worden onveranderd vastgesteld. Punt IV. De beraadslagingen worden geopend. De heer Oosterhoff merkt op dat Burgemeester en Wethouders voorstellen art. 11 te laten vervallen. Zij zeggen „Volgens dat artikel schaffen Burgemeester en Wet- „houders, wat de benoodigdheden voor het handwerk- „onderwijs betreft, zoo mogelijk artikelen aan overeen komstig door de commissie in bedoeld artikel 1, „tweede lid, (damescommissie van bijstand voor het „toezicht op het onderwijs in de nuttige en fraaie „handwerken voor meisjes) aanbevolen monsters." Burgemeester en Wethouders verdedigen dat door te zeggen „Het schijnt ons evenwel wenschelijk, die commissie „hiervan te ontheffen en deze werkzaamheden, evenals „in het vorig jaar reeds ten aanzien van de andere „leermiddelen is besloten, op te dragen aan een amb- „tenaar(es), die zich hieraan meer speciaal kan wijden, „zoodat controle op het zuinig gebruik, verbruik en „aanschaffen verzekerd is." Nu wil spreker de vraag stellen, of een ambtenaar wel de meest aangewezen persoon is, om zijn oordeel hierover uit te spreken en of het niet veel beter is, dat het werk aan de damescommissie blijft. Burge meester en Wethouders hebben achter het woord ambtenaar (es) gezet, zoodat het ook een vrouwelijke ambtenaar kan zijn, maar het beteekent dan weder uitbreiding van het aantal ambtenaren. Als dat nu onnoodig is, doodat de commissie het uitstekend kan doen en door Burgemeester en Wethouders kan wor den toegezien op de aanschaffing en het verbruik, dan kan die commissie toch wel blijven bestaan. Zoodra Burgemeester en Wethouders de artikelen dan op advies van de damescommissie hebben aangekocht, kunnen dezen verder komen onder het beheer van den ambtenaar, die in 't algemeen daarvoor is aan gewezen. Voor een doelmatige aanschaffing zou spre ker wel degelijk het advies van de commissie willen blijven inwinnen, zoodat deze zijns inziens moet blijven bestaan. Hij zou dan ook willen voorstellen artikel 11 te handhaven. De heer Schoondermark (wethouder) merkt al, dat de heer Oosterhoff geen practische ervaring heeft op dit gebied, zoodat het geen wonder is dat bij met dit voorstel komt. Het is echter juist voor Burgemeester en Wethouders de practische ervaring geweest, die aanleiding heeft gegeven om met dit voorstel te ko men. Spreker zou daarover eigenlijk een heele ge schiedenis moeten ophalen, maar kan ook betrekkelijk kort zijn. Destijds dan werden de leermiddelen ge distribueerd door de schoolcommissarissen. Elke school- commissaris gaf dan zoo af en toe voor zijn school maar een bon af, geregelde opgaven werden niet ge vraagd en een vergelijking tusschen het verbruik van de verschillende scholen bestond er niet, zoodat het is voorgekomen dat in een zelfde tijdsverloop de eene school 1000 cahiers ontving tegen de andere 500, ter wijl aan beide scholen het aantal leerlingen ongeveer gelijk was. Nu hebben Burgemeester en Wethouders een cen traal bureau ingesteld, nu weten zij dan ook precies wat er gebruikt wordt. Daarover is een ambtenaar gesteld en deze verschaft uit zijn magazijn de noodige leermiddelen. Zoo is spreker ook ten opzichte van de handwer ken, met mevrouw Buisman, toen deze nog lid van de schoolcommissie was, in overleg getreden. Om daar een ambtenaar mede te belasten gaat moeilijk de Wethouder van Onderwijs weet er zelf niets van en zoo is het ook met den ambtenaar. Nu kan men

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1920 | | pagina 7