482 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 December 1920. of er door een agent een dronken man is opgebracht en een van de inspecteurs toen gezegd heeft: laat hem maar loopen. Spreker weet niet hoe het geval zich heeft toe gedragen, maar hij zou zeggen dat het prestige van de politie onder zooiets niet te lijden heeft. Anders is het wanneer in het openbaar, te midden van een groote volksmenigte, een superieur zijn inferieur een standje schopt; daarmee gaat het prestige verloren en dat mag dan ook niet gebeuren. Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi wenscht nog een enkele vraag te doen. Zij heeft met heel veel pleizier bij de stukken een staat gezien, welke de stand van de ge- meente-financiën aangeeft, gesplitst in bezittingen en schulden. Daarvoor brengt zij het college van Burge meester en Wethouders gaarne hulde. Zij weet niet of het overleggen van zoodanigen staat ieder jaar gewoonte is, maar zij vindt het in ieder geval zeer geschikt dat het nu is gedaan. Bij bedoelde stukken vond spreekster ook ten staatje van het bedrag van den hoofdelijken omslag van verschillende gemeenten, niet alleen van de groote steden. Zij acht dit een zeer goed staatje en zou nu wil len vragen of het niet mogelijk is dat aan de leden van den Raad een gehectografeerd exemplaar hiervan wordt toegezonden. Dit zou een practisch argument voor de leden kunnen zijn, als men hen aanvalt over de hooge belasting. De Voorzitter kan namens Burgemeester en Wethou ders toezeggen, dat toezending van een afschrift daar van aan de leden zal gebeuren. De heer De Vos zal zeer kort zijn, maar meent toch aan het adres van wethouder Berghuis te moeten zeg gen, dat hij zeer in twijfel moet trekken het onderzoek dat nu weer zou zijn gehouden omtrent marktdag op Goede Vrijdag. Welke gegevens spreker daarvoor heeft, weet de heer Berghuis wel, hij zal er dan nu ook niet meer van zeggen, maar het tot nader order in petto houden. Spreker wil nu alleen dit zeggen, dat, als hij.misschien onder de leden van de sociaal-democratische fractie nog menschen vindt, die blijken geven van een religieus ge voel, hij hen dan vraagt met hem een eind te maken aan den marktdag op Goede Vrijdag. De heer De Boer wenscht, naar aanleiding van de woorden, die de heer Schoondermark heeft gesproken, nog iets in het midden te brengen. In de eerste plaats wil spreker even ter sprake brengen een punt van het program, dat tusschen de vrijzinnige fractie en sprekers fractie is overeengekomen. Hij zal dat punt even voor lezen, hij meent dat de heer Collet dat nog niet heeft gedaan, en als deze het wel gedaan heeft, dan kan het nog geen kwaad; spreker hoopt dat het dan in het ge heugen van verschillende leden van den Raad goed blijft hangen. In dat punt staat dan: ,,In een vergadering van schoolautoriteiten en alle onderwijzers, in Leeuwarden werkzaam, zal het inrich ten der klassen, het aantal leerlingen en de te volgen methode van onderwijzen worden besproken. Het resul taat dezer besprekingen zal het richtsnoer zijn vooi de te nemen maatregelen. Verplichte schoolvergaderingen." Er is in de sectie-vergaderingen gesproken over een vergadering van den Wethouder van Onder wijs met het onderwijzend personeel, in Leeuwar den werkzaam. Die vergadering zou zijn gehouden ter bespreking van een zeer belangrijk onderwerp, het 2-kiassen-systeem. Door het college van Burgemeester en Wethouders is nu omtrent deze vergadering gezegd, dat er door het college een proef is genomen met het houden van een dergelijke vergadering, maar dat deze weinig goede resultaten heeft opgeleverd. Verder is er door enkele leden gezegd dat dit niet de bedoelde ver gadering was geweest. Zoo het college nu op het stand punt staat dat dit de bedoelde vergadering wèl is ge weest, dan wil spreker er op wijzen dat er hier van een georganiseerd overleg met de betrokken deskundigen in het geheel geen sprake is geweest. Om dit aan den Raad duidelijk te maken, zal spreker een aanhaling doen uit het stenografisch verslag van wat daar is gebeurd op die vergadering. Men zal dan tot de conclusie komen, dat de wijze, waarop die vergadering is gehouden, alles te wenschen overlaat. Toen de wethouder van Onderwijs een inleiding had gehouden over de bedoeling dezer vergadering, werd door den heer Van der Molen de volgende opmerking gemaakt: ,,De heer Van der Molen: Zou ik een kleine opmerking mogen maken. Deze wijze van doen bevredigt niet allen. Dat wou ik eventjes constateeren. Want wanneer deze De Voorzitter, de heer Schoondermark: U behoeft niet te motiveeren. Of deze wijze van behandeling be vredigt of niet, laat me vrij koud. Ik ben de wethouder van Onderwijs, die de zaken moet voorbereiden en de wijze, waarop ik dat doe, is aan mij. Daarvoor ben ik alleen verantwoording schuldig aan de Raad. De heer Van der Molen Zoo scherp vat ik mijn opmerking niet op. We zullen natuurlijk met belang stelling luisteren naar de opmerkingen, die de heer Zanstra zal maken. Het spreekt ook vanzelf, dat op de schoolvergadering een vruchtdragende bespreking zal volgen van het behandelde hier, Wat ontbreekt is een gedachtenwisseling, die nu al zou kunnen worden gehouden door personen, die al bepaalde gedachten hieromtrent hebben gevormd. Dat is geen aanmati ging. Het is alleen maar de kwestie, dat eenige per sonen met mij van meening zijn, niet dat we vanmid dag hier een debat houden, maar dat we allen later hier weer verschijnen, om dan een bespreking te houden over wat de heer Zanstra vandaag in het midden zal hebben gebracht. De Voorzitter: Aan dezen wensch kan ik geen gevolg geven. Ik meen, dat deze wijze van behandeling mij voldoende inlicht en ik ben niet voornemens in een vergadering in zoo grooten getale dat toe te staan. Ik weet dan wel waar ik begin, maar niet waar ik ein dig. De voorbereiding komt bij den wethouder van Onderwijs, die moet zelf weten of hij deze zaak op voldoende wijze heeft voorbereid. Ik geef het woord aan den heer Zanstra." Wanneer men hier inderdaad te doen heeft met de uitwerking van het plan, waarvan sprake is wat tusschen de beide fracties is overeengekomen, dan wil spreker constateeren, dat die uitwerking in alle opzichten te wenschen overlaat, dat hier geen sprake is van het hou den eener vergadering, die een richtsnoer zal zijn hoe in komende tijden het onderwijs aan de kinderen zal moe ten gebeuren. Feitelijk heeft hier de wethouder van Onderwijs den onderwijzers niet de muilkorf voorge daan, want dan is spreken altijd nog mogelijk, maai hij heeft hun den muilband voorgedaan, het spreken werd hun onmogelijk gemaakt. Verder wil spreker nog de aandacht vestigen htj zal het ook doen bij de punten die daarop betrekking hebben op een andere belangrijke kwestie, n.l. die van de afgekeurde scholen in de Bagijnestraat en aan het Oldehoofster Kerkhof. Als de wethouder van Onder wijs antwoordt dat aan het onderwijs, voor zoover be treft de uitwerking van nieuwe dingen ter verbetering van het volksonderwijs, gewerkt wordt, dan zegt spre ker niet dat er niet hard gewerkt wordt, maar met het volste recht beweert hij, dat daaraan tot nog toe niet hard gewerkt is. Om dat te bewijzen doet spreker een aanhaling uit het schoolverslag van 1896, van bijna een halve eeuw geleden dus, zegt spreker: „Het gebouw van school 5 doet in alle opzichten zien, hoe een schoolgebouw niet behoort te zijn. De Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 December 1920. 483 ligging op een kerkhof en de inrichting dier school, hare veel te hooge ramen, de ondoelmatige afmetin gen harer lokalen, de gebrekkige toegang tot die loka len vanuit de zeer ondoelmatig ingerichte schoolgang de slecht ingerichte en geplaatste privaten, het totaal gemis aan bescherming van het gebouw tegen de baldadigheid der straatjeugd, dat alles bewijst de noodzakelijkheid eener spoedige, ingrijpende en af doende verbetering." Dan is verder in dezen Raad den 29 October 1907 door sprekers partijgenoot, den heer Krijgsman, opnieuw over die scholen gesproken. De wethouder heeft toen daarop geantwoord, dat het college van Burgemeester en Wethouders volkomen diligent was om in dezen on- houdbaren toestand verandering aan te brengen. Nu op 't oogenblik heeft spreker weer de verklaring gehoord, dat aan het bestaan van die reeds jaren onbruikbare scholen een einde zal worden gemaakt. Maar als dat op dezelfde wijze gebeurt, zooals reeds meermalen is voorgekomen, dan staan ze er over 2 eeuwen nog. Spreker meent er het college en dezen Raad werkelijk ernstig op te moeten wijzen, dat het daar aan die scholen in alle opzichten een onhoudbare toestand is. Het onder wijs wordt gegeven in hokken en bouwvallen spreker hoopt dat de leden aan die scholen eens een bezoek brengen om te zien in welken desolaten toestand ze verkeeren; dan heeft hij ook hoop, dat ze binnen korten tijd aan den dienst onttrokken zullen worden. Reeds in 1896 is er de aandacht op gevestigd dat het onder wijzend personeel in een doodloopend slop van dezelfde privaten gebruik moet maken als de meisjes. Zeker een zeer onhoudbare toestand. En die toestand bestaat nog. De heer Schoondermark (wethouder): Neen! De heer De Boer: Ja! verleden week ben ik er zelf nog wezen zien. Overigens kan spreker zich geheel aansluiten bij wat door den heer Zandstra is gesproken over schoolvoeding en -kleeding. De heer Zandstra heeft gezegd dat het onderwijzend personeel alle mogelijke moeite doet om er nog van te maken wat er van te maken is. Maar er dient op gewezen te worden dat de tijd voor schoolvoe ding en -kleeding en voor schoolvoeding in de eerste plaats reeds voor de helft verstreken is. Wanneer het personeel der verschillende openbare scholen nu plotseling na de vacantie voor de uitwerking der zaak komt te staan, zonder eenige voorafgaande vergadering en zonder zelf te weten hoe de stand van zaken is, dan zal het trachten de kwestie tot een oplossing te brengen. Maar als dan ook blijkt dat aan verschillende scholen de zaak niet marcheert, zooals het moet, dan valt de blaam daarvan niet op het onderwijzend personeel maar geheel op het college van Burgemeester en Wethouders, die deze kwestie zoo hebben gelaten tot op dezen dag. In dit verband wil spreker ook nog even herinneren aan zijn interpellatie, die hij in Februari van dit jaar ten aanzien van den schoolarts heeft gehouden. Deze was toen bezig een onderzoek in te stellen bij de kinderen, wie van hen schoolvoeding noodig hadden. Het schijnt echter dat dit onderzoek niet tot het einde toe is voort gezet; aan school 10 is het althans niet gehouden. Nu breekt plotseling de schoolvoeding los en het is nu zeer de vraag of het onderzoek tot een goed einde is gebracht en of het op een goeden grondslag is gebaseerd. Wat verder de technische kwestie betreft, daar zal spreker graag nader op terug komen. De heer Schoondermark (wethouder) weet nu ten minste een paar punten, waarop hij kan antwoorden. In de eerste plaats dan die vergadering. Spreker wil echter beginnen met de opmerking te maken dat de heer De Boer spreekt over zaken, die geheel en al niet tot zijn competentie behooren. De vergadering, die is gehouden met het onderwijzend personeel, betreft de inrichting der klassen en deze kwestie behoort volgens de oude en de nieuwe wet op het lager onderwijs aan Burgemeester en Wethouders en niet aan den Raad. Burgemeester en Wethouders en de inspecteur oordeelen, op welke wijze deze zaak ge regeld wordt. Spreker citeert art. 25 der nieuwe wet, daarop betrekking hebbende. Daarnaast moest natuurlijk een algemeene maatregel van bestuur komen. Die is nu op 't oogenblik afge komen en daar staat in, dat in de schoolvergadering de besprekingen zullen plaats hebben. Daartoe zendt elke school 2 afgevaardigden, die gezamenlijk een vergade ring houden en deze zal dan advies uitbrengen aan Bur gemeester en Wethouders en aan den inspecteur. Bij de toelichting, op art. 25 gegeven, staat dan ook, wat betreft den algemeenen maatregel van bestuur, hoe het moet bij meer dan een school: „het ligt natuurlijk niet in de bedoeling dat de hoofden van alle scholen met alle onderwijzers te zamen de bespreking houden". Spreker acht het al niet mogelijk dat een 150 onderwijzers zoo'n vergadering zullen houden, laat nu staan dat men den wethouder zal opdragen zoo'n vergadering te houden. Gelukkig maar dat de Raad daartoe niet bevoegd is. Bij zijn tweede punt brengt de heer De Boer te berde den schoolbouw. Hij haalt daarbij op dat nog steeds de oude school 5 gebruikt wordt, maar vergeet te zeg gen, wat er op het gebied van schoolbouw wèl is ge beurd. Dat ontbreekt altijd aan de critiek. In dien tusschentijd zijn echter aan school 7 vier nieuwe lokalen gebouwd, aan school 6 zes nieuwe lokalen, is gebouwd, school 4 met 12 lokalen en school 13 met 12 lokalen en nu is er weer gebouwd een school met 14 lokalen. In ongeveer den tijd van een kwart eeuw zijn er dus een 50 nieuwe lokalen bijgekomen. Is dat nu een bewijs dat niet zooveel mogelijk wordt voorzien in de behoeften van het onderwijs? Of zouden de heeren De Boer en Zandstra willen dat alles onmiddellijk gebeurde? Dan zouden Burgemeester en Wethouders ook kunnen doen wat in Den Haag is gedaan en zeggen zooveel hebben we noodig, want zooveel leerlingen hebben we. Maar in Den Haag gebeurt het ook dan nog niet on middellijk. De 'heer De Boer: Jawel! De heer Schoondermark (wethouder)Pardon, dat gebeurt niet. Voor drie maanden is spreker nog met den districts-schoolopziener in Den Haag geweest en bij een bezoek aan de scholen ontmoette hij daar nog 40 leer lingen in een klasse. Spreker merkte toen op: ik meende dat het maximum aantal leerlingen per klas hier was bepaald op 30. Het antwoord, dat hij daarop kreeg, was: Ja meneer, maar komt U dan over een jaar of 15 maar eens terug. Men kan dat wel zwart op wit zetten, maar daarmee zijn de scholen er nog niet. Zoo is het in Den Haag, terwijl hier in Leeuwarden wèl wat gebeurt en bet hier niet alles op papier staat. Ten opzichte van de schoolvoeding is er geantwoord, dat er door Burgemeester en Wethouders werkelijk maatregelen zijn genomen. Nu is het best mogelijk dat dit den heer De Boer niet bevalt. Maar spreker gelooft dat, als Burgemeester en Wethouders gingen doen wat de heeren De Boer en Zandstra zeggen, dan aan den anderen kant de leden van den Raad wel zouden zeggen: zooals jullie het nu doen, bevalt het ons heelemaal niet. Burgemeester en Wethouders moeten een uitspraak van den Raad hebben, zij moeten uitvoeren wat de Raad wil en niet wat de heeren De Boer en Zandstra willen. De heer De Boer: Nu, dat was vrij wat beter, ja De Voorzitter wenscht nog even terug te komen op wat door den heer De Boer is gezegd. Deze heeft ge-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1920 | | pagina 8