162 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 Mei 1921.
commissie hierover te hooren. leder moet het toch met
spreker eens wezen, dat de toestand daar wel aanmer
kelijk verandert.
Tenslotte heeft de wethouder gevraagd de plaatsen
te noemen waar de bestrating binnenkort veranderd zal
moeten worden. Spreker is daar persoonlijk geweest,
doch kent niet alle namen van die nieuwe straten; het
is echter een gedeelte der bestrating dat ligt tusschen
het Cambuursterpad achter de gasfabriek en het Kal-
verdijkje. Het laatste gedeelte van deze straten is op
het oogenblik zoo goed als nog niet gebruikt, doch is
met een mes of zelfs met de voet zoo uit elkaar te halen.
Zoodat, wanneer dit gedeelte gebruikt zal worden en
er aan gebouwd wordt, er eenvoudig niets meer van zal
overblijven.
De heer O. F. de Vries (wethouder) wil in elk geval
zeggen dat de heer Oosterhoff zijn opmerking niet tot
spreker had moeten richten maar tot het vroegere
college.
De heer OosterhoffMijn opmerking was aan het
college.
De heer O. F. de Vries (wethouder)Aan het vroegere
college; toen zat U er zelf nog in.
De heer Oosterhoff: Ik heb niets anders bedoeld dan
de zuinigheid te betrachten, omdat daar straten waren,
die zeer veel moesten kosten. Wie dat zich wil aantrek
ken moet dat zelf weten.
De heer O. F. de Vries (wethouder) zegt dat de heer
Oosterhoff toch moet toegeven dat hij heeft gezegd dat
er den laatsten tijd zulk slecht materiaal is gebruikt,
leder kan dus meenen dat die opmerking het tegen
woordige college gold. De heer Oosterhoff heeft die uit
drukking gebezigd.
De Voorzitter wil nog opmerken dat niemand het
heeft gezegd en misschien ook niemand het heeft gezien,
dat de Prins Hendrikbrug absoluut scheef ligt voor de
Prins Hendrikstraat. Zoo weinig vallen dergelijke din
gen op.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
met 14 tegen 6 stemmen aangenomen.
Vóór stemmen de heeren Van der Werff, Jansen,
Dijkstra, mevrouw BuismanBlok Wijbrandi, de hee
ren O. F. de Vries, Berghuis, De Boer, Tulp, IJ. de Vries,
Zandstra, Tiemersma, Koopal, Molenaar en Schoonder-
inark.
Tegen stemmen: de heeren Lautenbach, Oosterhoff,
Visser, Van Weideren baron Rengers, Postma en De
Vos.
8. (Agenda no. 9). Voorstel van Burgemeester en
Wethouders tot vaststelling van eene verordening op
de beperking van het gebruik van leidingwater, als
opgenomen in bijlage no. 61 van 1920.
De Voorzitter merkt op dat in bijlage 61 van 1920 is
opgenomen een ontwerp-verordening op de beperking
van het gebruik van leidingwater, het zoogenaamde
schrobverbod. Bij nader inzien zouden Burgemeester en
Wethouders het ontwerp niet zoo willen doen vaststel
len, doch het nog met een paar punten willen aanvullen,
die waarschijnlijk in de practijk noodig zullen blijken te
zijn. Het college stelt nu voor om de ontwerp-verorde
ning met vernummering der artikelen aldus aan te vullen
en vast te stellen:
Art. 2, dat luidt:
„De zorg voor de naleving van deze verordening
is opgedragen aan de ambtenaren van politie",
wordt aangevuld met:
„Aan hen wordt te dien einde de last verstrekt
erven en gebouwen, geen woningen zijnde, te allen
tijde binnen te treden, ondanks den wil der ge
bruikers";
een nieuw artikel wordt ingelascht, 't welk luidt:
„Bestuurders zijn aansprakelijk, indien de overtre
ding geschiedt door een rechtspersoon";
terwijl het laatste artikel luidt:
„Deze verordening wordt afgekondigd onmiddellijk
na hare vaststelling en treedt tegelijkertijd in wer
king".
Met aigemeene stemmen wordt de aldus aangevulde
verordening vastgesteld.
9. (Agenda no. 10). Voorstel van Burgemeester en
Wethouders tot wijziging der Bouwverordening (bij
lage no. 28).
Met aigemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
10. (Agenda no. 11). Voorstel van Burgemeester en
Wethouders tot wijziging der verordening op de ge
meentelijke bewaarscholen (gemeentebladen 1916 no. 18,
1918 no. 32 en 1919 no. 53) (bijlage no. 23).
De aigemeene beraadslagingen worden geopend.
De heer De Boer heeft gezien dat er een adres is
ingekomen van de vereeniging van onderwijzeressen bij
het fröbelonderwijs, doch hij heeft niet kunnen zien,
dat dit adres veel wijziging in de ontwerp-verordening
heeft aangebracht. Dat is de reden, waarom sprekers
fractie met een amendement is gekomen, 't welk door
spreker wordt ingediend en dat luidt als volgt:
„Art. I te lezen:
a. voor onderwijzeressen die den leeftijd hebben
bereikt van 21 jaar en in het bezit zijn van akte B
een aanvangsjaarwedde van 1600.met 9 jaar-
lijksche verhoogingen van 100.
Onderwijzeressen aan het hoofd eener school ge
plaatst genieten daarvoor 300.meer dan volgens
deze regeling voor onderwijzeressen is bepaald.
b. voor onderwijzeressen die den leeftijd van 21
jaar hebben bereikt en niet in het bezit zijn van akte
B is het salaris 200.lager dan onder a voor
onderwijzeressen bepaald".
De heer Oosterhoff zegt dat het adres, dat den Raad
is toegezonden door de afdeeling Leeuwarden van de
vereeniging van onderwijzeressen bij het fröbelonder
wijs, hem aanleiding heeft gegeven om eenige vragen
aan het college te stellen, omdat dit adres spreker de
oogen heeft geopend voor iets dat hem niet was op
gevallen en dat, hoewel het hem bevreemdt, volkomen
juist is. In bijlage 43 van 1919 is n.l. door Burgemeester
en Wethouders naar aanleiding van een uitspraak van
den Minister van Onderwijs betoogd, dat de akte B
voor fröbelonderwijzeres inderdaad gelijk gesteld be
hoort te worden met de eischen voor de toekomstige
huiponderwijzcres. Dat is niet éénmaal, maar herhaalde
malen door Burgemeester en Wethouders gezegd;
eerst op bladz. 1 van bijlage 43:
„Waar deze beide betrekkingen dus zoo geheel
parallel loopen, bestaat er volgens ons geen aanlei
ding, en dienaangaande verschillen wij dus van ge
voelen met de Commissie voor de bewaarscholen,
om de bezoldiging van het onderwijzend personeel
aan de bewaarscholen in het bezit van vorenge
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 Mei 1921. 163
noemde akte B lager te stellen dan die van de hulp-
onderwijzeressen aan de lagere scholen".
Later wordt dat nog eens herhaald, n.l. bovenaan de
volgende bladzijde:
„Waar wij, zooals hierover reeds op grond van
daarbij aangevoerde feiten is opgemerkt, de meening
zijn toegedaan, dat de bezoldiging van het onderwij
zend personeel aan de bewaarscholen met akte B
gelijk dient te zijn aan die van de hierbij bedoelde
hulponderwijzeressenenz."
Nu ineens is dit standpunt door Burgemeester en
Wethouders verlaten, nu worden de bedragen niet eens
dadelijk gelijk gesteld, maar eerst successievelijk, en
bovendien brengen de fröbelonderwijzeressen het lang
zoo ver niet. Daarbij komt de onderwijzeres met hoofd
akte op een maximum van 1900.terwijl de hulp
onderwijzeres het brengt tot 2800.Over dit ver
anderd inzicht van Burgemeester en Wethouders heeft
spreker zich wel eenigszins verbaasd en hij zou daarover
dan ook gaarne worden ingelicht. Zoo oppervlakkig
bezien gevoelt hij er alles voor om wat de onderwijze
ressen bij het fröbelonderwijs vragen toe te staan.
De heer Schoondermark (wethouder) zal over de
voorstellen van den heer De Boer niet spreken, maar de
vraag van den heer Oosterhoff beantwoorden, die zegt
dat Burgemeester en Wethouders niet consequent zijn
geweest Spreker wil er echter allereerst met nadruk
op wijzen dat men hier geen verschil van begrip moet
hebben over de hulponderwijzeres bij het lager onder
wijs. Daaronder moet niet worden verstaan de tegen
woordige onderwijzeres maar de toekomstige akte-A-
houders bij het lager onderwijs.
Dan wil spreker een zinsnede van den minister voor
lezen
„En al is het dan ook niet mogelijk overal en steeds
het bewaarschoolonderwijs aan het onderwijs op
de gewone lagere school te doen voorafgaan, de
wenschelijkheid daarvan dient in elk geval uitdruk
king te vinden in de wet en maatregelen ter bevor
dering van dien samenhang behooren te worden ge
nomen. Dit kan geschieden door gelijke bevoegdheid
te eischen en voldoende te achten voor het onderwijs,
te geven aan kinderen van hun vierde tot hun achtste
levensjaar."
Dat is het idee van den minister en deze is nu op
het oogenblik bezig met een wet te maken op de be
waarscholen. Nu staan Burgemeester en Wethouders
echter voor het feit om de salarissen der bewaarschool
onderwijzeressen te herzien. De Commissie en Burge
meester en Wethouders hebben deze salarissen nage
gaan en zij zijn, naar sprekers inzicht, daarbij zeer
voorzichtig en toch toegevend te werk gegaan, door te
zeggen: Wij zullen niet in een keer de verhooging
geven, wij weten op het oogenblik wat de akte A bevat,
maar wij weten niet, wat in de toekomst de minister
zal willen. Deze zal meer dan waarschijnlijk de tegen
woordige bevoegdheid A om bewaarschoolonderwijs te
geven laten vervallen, dus laten wij ook langzamerhand
de verhoogingen geven. De onderwijzeressen met akte
A zijn er toch ook nog niet, die zijn er pas over 4 of 5
jaar. Laten wij derhalve, om geen groote sprongen te
maken, het minimum elk jaar met 100.verhoogen,
dan hebben zij over 4 jaar het minimum, wat de anderen
ook zullen krijgen, dan is er een geleidelijke overgang.
Die geleidelijke overgang wordt nu op de bewaarschool
onderwijzeressen hier toegepast. Als er trouwens één
afdeeling van ambtenaren niet te klagen heeft, dan zijn
het zeker de bewaarschoolonderwijzeressen hier. Als
spreker nagaat de verhoogingen, die hij hier voor zich
heeft liggen, dan ziet hij in de verordening van 1916
dat toen de onderwijzeres begon met ƒ250.in 1918
begon zij met 500.in 1919 met 1000.en nu
komt dit voorstel, om dit jaar te beginnen met 1100.
het volgend jaar met 1200.dan 1300.en dan
1400.als aanvangssalaris. En als het zoover is dan
zal de Raad wel zien wat hem dan te doen staat; dan
komt de minister met zijn voorstellen, dan weet men
wat de minister wil. De bond van bewaarschoolonder
wijzeressen wil nu verband leggen tusschen de bevoegd
heden van de bewaarschoolonderwijzeres en de onder
wijzeres in de lagere school. Zij hebben daar natuurlijk
van hun kant gelijk in en blijven doorborduren op het
gezegde van Burgemeester en Wethouders, dat die be
voegdheid ongeveer gelijk is. Maar laat men maar eens
nagaan wat er geëischt wordt voor een hulponderwij-
zeres-A bij het lager onderwijs. De candidaat moet eerst
afleggen een eindexamen van een u. I. o. school of van
een 3-jarige H. B. S. of van het derde leerjaar van een
5-jarige H. B. S. of van een gymnaisum of een lyceum.
Dan komt zij op een normaalschool om daar opgeleid
te worden, moet daar 4 jaar zijn en wordt dan hulp
onderwijzeres bij het lager onderwijs. En dan krijgen
die onderwijzeressen dus eerst die salarissen. En hoe
is op het oogenblik de toestand voor de bewaarschool
onderwijzeressen Zij komen van de gewone lagere
school en halen in 2 of 3 jaar tijds de akte A en 2 jaar
later de akte B. Men moet er dus niet zoo per sé op
staan dat de bevoegdheid van de onderwijzeressen bij
het bewaarschoolonderwijs gelijk is aan die van de
toekomstige hulponderwijzeres bij het lager onderwijs.
De bewaarschoolonderwijzeressen beweren zelfs dat
hun akte veel hooger staat omdat zij een vak meer
hebben. Zij tellen die eischen n.l .bij vakken en niet naar
wat men voor ieder vak moet weten. Spreker meent dat
zij,' zoo redeneerende, ook zouden moeten zeggen dat
haar bevoegdheid hooger staat dan die van een leerares
in het Fransch; deze toch heeft maar één vak en zij
hebben er een 13 a 14.
De Commissie van Toezicht heeft dus gezegd: We
zullen niet in één keer zoo hoog gaan, maar in den
stroom meegaan, waar we zelf ook in meegaan, zonder
groote sprongen te maken. Men moet ook niet vergeten
de geschiedenis die we achter den rug hebben van 1916,
1918 en 1919. En nu is het 1921 en krijgen ze ieder jaar
al weer 100.minimum meer. Dat is de reden ge
weest van dit voorstel van Burgemeester en Wethou
ders. Wil de Raad nu in één keer een 600.of
700.meer geven, dan moet de Raad dat weten.
Doch dit is sprekers antwoord op wat de heer Ooster
hoff heeft gevraagd: het motief waarom de commissie
met dit voorstel is gekomen en waarom Burgemeester
en Wethouders daarin zijn meegegaan.
De heer Jansen zegt dat als men nagaat wat de Raad
thans van den wethouder van Onderwijs heeft gehoord,
dit heel eigenaardig aandoet, waar we in bijlage 43 van
1919 lezen:
„Ook de eischen van bekwaamheid welke tegen
woordig worden gevraagd voor het met gunstig ge
volg afleggen van het examen als onderwijzeres aan
een bewaarschool met akte B (hoofdonderwijzeres)
loopen heel weinig uiteen met die, welke blijkens het
vorenaangehaalde wetsontwerp zullen worden gesteld
voor de betrekking van hulponderwijzeres".
Spreker zou dus zeggen dat de gelijkstelling van
beide functies al vrijwel bestaat en de wethouder heeft
ze nu juist zoo ver mogelijk van elkaar gebracht. Spre
ker begrijpt dat niet, hij begrijpt niet de tegenstrijdig
heid van bijlage 43 van 1919 en van bijlage 23 van 1921.
De heer Oosterhoff wil in de eerste plaats het college
dank brengen voor de verstrekte inlichtingen, maar heeft
toch eigenlijk nog geen antwoord gekregen op de vraag,
welke hij heeft gesteld. De wethouder van Onderwijs
heeft op sprekers vraag wel nader medegedeeld hoe de
salarieering nu zal worden, maar dat was het niet, wat
spreker vroeg. Zijn vraag was: Vanwaar het verschil in
het standpunt dat in bijlage 43 van 1919 werd ingeno
men en het standpunt dat nu wordt verdedigd. Want