166 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 Mei 1921.
Naar aanleiding van wat de heer Oosterhoff heeft ge
zegd, ten aanzien van de hulponderwijzeressen met
akte A, die in de toekomst, n.l. over 4 jaar zullen worden
aangesteld, stelt spreker de vraag: Moeten we nu reeds
een salaris aanvaarden, dat momenteel reeds gelijk is
met het salaris van een functie, die over 4 jaar pas
wordt ingevoerd? Die salarissen moeten worden uit
gesteld; de hulponderwijzeressen zullen dan het be-
waarschoolonderwijs aanvullen, dat zal worden uitge
breid. Daarom moeten die salarissen 4 jaar worden
uitgesteld; zij dienen in verband te worden gebracht
met de salarissen, die successievelijk bij het lager
onderwijs worden gegeven. Men dient nu slechts reke
ning te houden met den bestaanden toestand, niet met
den toestand van voor 4 jaar. En nu is de kern maar:
hoe moeten de salarissen zijn, bij welken graad van
bekwaamheid moeten zij zich aanpassen? Spreker
meent dan: bij de momenteel geldende en niet bij die
van over 4 jaar, niet bij die van de hulponderwijzeressen.
De heer Schoondermark (wethouder) kan zich aan
sluiten bij de woorden van den heer Visser. De heer
De Boer heeft gezegd: men zou, om een vergelijking
te kunnen maken, een examen moeten bijwonen, of de
opgaven moeten zien. Om te kunnen oordeelen moet
men niet afgaan op het programma, dat de heer Visser
heeft voorgelezen. Maar als ik, aldus spreker, den Raad
nu vertel en nu hoop ik dat de dames van de be
waarscholen mij dit niet zeer kwalijk zullen nemen,
want ik zeg hiermee geen hatelijkheid, maar de waar
heid dat ik de heilige overtuiging heb, dat het exa
men voor de akte A voor bewaarschoolonderwijzeres
vèr beneden het examen voor hulponderwijzer staat
Ik kan daarover oordeelen, omdat ik meer dan eens een
examen heb bijgewoond voor hulponderwijzer en zelf
voorzitter ben geweest van de examen-commissie voor
de akte A voor bewaarschoolonderwijzeres. Als er dus
één practisch kan oordeelen, dan ben ik het. En ik be
weer, dat die examens niet gelijk staan. De bewaar
schoolonderwijzeressen verbeelden zich dat wel, maar
ik waardeer ze niet gelijk.
Nu kan het heel goed zijn dat de heer Oosterhoff
de redeneering van Burgemeester en Wethouders incon
sequent vindt, maar daar gaat spreker niet op in. Als
de heer Oosterhoff meent dat de bewaarschoolonder
wijzeressen naar aanleiding van die inconsequente rede
neering meer moeten hebben, dan moet de heer Ooster
hoff dat weten. Dat is ten slotte het antwoord, dat spre
ker hem kan geven.
De heer De Boer zegt dat de heer Visser in hoofdzaak
wat de bevoegdheid en de bekwaamheid der bewaar
schoolonderwijzeressen betreft, tegen spreker heeft ge
debatteerd, waar hij zeide dat spreker deze bevoegd
heid op het oogenblik gelijk wil stellen met die
van de toekomstige hulponderwijzeres. Neen, dat is
niet waar. Burgemeester en Wethouders stellen de
tegenwoordige bezitster van de akte B op één lijn met
de toekomstige bezitster van de akte A bij het lager
onderwijs. De heer Visser moet dus tot Burgemeester
en Wethouders de vraag richten: Hoe komt gij er bij
de bevoegdheid van de tegenwoordige bewaarschool
onderwijzeres gelijk te stellen met die van de toekom
stige onderwijzeres met akte A bij het lager onderwijs?
Spreker wil echter aansluiten bij den bestaanden toe
stand, zijn amendement sluit aan bij de salarissen van
de bestaande onderwijzers, hij wenscht dat de salarissen
van de bewaarschoolonderwijzeressen worden gelijk ge
steld met die van de tegenwoordige onderwijzeressen
bij het lager onderwijs. Dat is het standpunt van spre
ker, 't welk niet uit het oog moet worden verloren.
De heer IJ. de Vries merkt op dat de heer De Boer
nu voor de tweede maal zegt, dat de akte B gelijk ge
steld moet worden met de gewone akte voor hulponder
wijzer. Nu is het voor spreker de groote, vraag of dat
waar is. De heer De Boer zegt dat men ze gelijk moet
stellen, maar spreker is zoo vrij daar ten zeerste aan
te twijfelen. Voor hem is het de groote vraag of het
salaris niet voldoende is met het oog op wat de be
waarschoolonderwijzeressen presteeren. Hem dunkt,
daar draait de heele zaak om. Is het niet voldoende,
wordt het te weinig beloond, dan behoort het salaris
verhoogd te worden. Maar krijgen zij voldoende, dan
gelooft spreker niet, dat de Raad verantwoord is, wan
neer hij de salarissen weer verhoogt.
Spreker wil hieraan nog toevoegen, dat de heer De
Boer thans wel een amendement heeft ingediend om de
salarissen te verhoogen, maar wat zijn de financieele
gevolgen daarvan? De Raad kan zich daar onmogelijk
een voorstelling van vormen, of het de gemeente vijf
of tienduizend gulden meer zal kosten, daar weet men
niets van. Aan zoo'n amendement heeft de Raad dan
ook niets, wanneer daar geen berekening is bijgevoegd.
Spreker zou dus eerst antwoord willen hebben hoe
veel meer het voorstel van den heer De Boer kost en
in de tweede plaats zou hij Burgemeester en Wethou
ders willen vragen: is de salarieering niet voldoende
voor wat er wordt gepresteerd?
De heer Oosterhoff merkt op dat Burgemeester en
Wethouders zeggen: Als de heer Oosterhoff op grond
van de inconsequentie van Burgemeester en Wethou
ders tegen hun voorstel meent te moeten stemmen, dan
moet hij dat maar doen. Hier zijn echter twee prae-
adviezen over dezelfde zaak en de motiveeringen daar
van zijn absoluut verschillend. Is het nu zoo onbillijk,
dat spreker vraagt, waaraan dat is toe te schrijven? En
is het dan onverklaarbaar dat, indien hij deze inlich
tingen niet krijgt, hij dan neiging gevoelt om te stem
men voor dat voorstel, dat voor de betrokken personen
het gunstigst is. Als spreker stemt voor het voorstel-
De Boer, dan is dat niet, omdat Burgemeester en Wet
houders inconsequent zijn, maar omdat zij hem niet
voor hun veranderd standpunt hebben kunnen winnen.
De heer De Boer: lk heb mij verbaasd over de vraag
van den heer IJ. de Vries.
De heer IJ. de Vries: Ja, dat begrijp ik wel.
De heer De Boer: Ik hoop dat U het straks dan nog
beter begrijpt. De heer De Vries zegt niet klakkeloos
te willen ingaan op de bewering dat de bewaarschool
onderwijzeres met akte B in bevoegdheid, gelijk staat
met een onderwijzer bij het lager onderwijs. Hij moet
zich dan echter tegenover het standpunt van Burge
meester en Wethouders stellen. Spreker gelooft niet dat
de bewaarschoolonderwijzeres gelijk staat met de toe
komstige hulponderwijzeres, wier bevoegdheid hooger
staat dan die van de tegenwoordige hulponderwijzeres.
Doch Burgemeester en Wethouders slaan de bevoegd
heid van de bewaarschoolonderwijzeres hooger aan dan
spreker, zij stellen die bevoegdheden wel gelijk, zoodat
de heer De Vries zijn opmerking niet in de eerste plaats
tot spreker moet richten, maar tot Burgemeester en
Wethouders.
In de tweede plaats verwijt de heer De Vries spreker,
dat hij geen berekening van de kosten bij zijn voorstel
heeft overgelegd. Ook dit verwijt is niet aan sprekers
adres, maar alweer in de eerste plaats aan het adres
van Burgemeester en Wethouders, in het geheele uit
voerige prae-advies van Burgemeester en Wethouders
komt geen enkel cijfer voor, waardoor spreker niet
in staat is aan zijn eigen voorstel een becijfering toe
te voegen. Waar een dergelijke kostenberekening blijk
baar door Burgemeester en Wethouders van geen
beteekenis werd geacht, ligt het niet in de eerste plaats
op sprekers weg om deze wel bij zijn voorstel te doen.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 Mei 1921. 167
De heer Jansen zal er niet veel meer van zeggen,
maar wil alleen vastleggen, wat Burgemeester en Wet
houders zeggen in het prae-advies, dat de Raad in 1921
heeft gekregen. Zij zeggen dat het advies is gevraagd
van de commissie van de bewaarscholen en dan:
„Met de beschouwingen en conclusies waartoe zij
komt, kunnen wij ons geheel vereenigen."
Nu komt de commissie in haar schrijven tot de vol
gende conclusie:
„De bezoldiging van het personeel der bewaar
scholen zal derhalve op den duur geregeld behooren
te worden op de wijze, zooals hierboven is aangege
ven, doch niet eerder dan op het tijdstip, waarop de
eerste hulponderwijzeressen bij het lager onderwijs
zullen optreden."
Spreker gelooft nu juist dat daarin het verschil zit,
dat én de heer Oosterhoff èn ook spreker persoonlijk
met Burgemeester en Wethouders hebben. Volgens deze
conclusie en ook volgens de woorden van den wethou
der wil het college de salarissen op den duur gelijk
brengen, doch de heer Oosterhoff en spreker wenschen
dat nu reeds te doen. Wanneer de commissie voor de
bewaarscholen inderdaad de bevoegdheden voor beide
categorieën van ambtenaren gelijk stelt en de minister
doet dat ook dan moet men daarvan ook nu reeds
de consequenties aanvaarden, opdat aanstonds niet de
bewaarschoolonderwijzeressen er de dupe van worden
dat het instituut „huïponderwijzeres" zooveel later in
het leven wordt geroepen. En Burgemeester en Wet
houders, èn de schoolcommissie èn de minister hebben
de gelijkstelling betoogd; spreker meent dan ook dat
die reeds nu in practijk moet worden gebracht.
De heer Visser meent dat het door den heer De Boer
voorgestelde aanvangssalaris een verschil uitmaakt van
500.met het voorstel uit bijlage 23. Hij vraagt
1600.aanvangssalaris voor de bezitsters van akte
B, waarin begrepen 100.voor de akte B. Het college
stelt voor 1100.Wat de heer De Boer dus meer
vraagt is een verschil van 400.met het door Bur
gemeester en Wethouders voorgestelde.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi wil er den heer
Jansen even op attent maken dat hij zegt, dat de com
missie, n.l. de tegenwoordige commissie voor de be
waarscholen, van de veronderstelling uitgaat, dat de
akte B gelijk gesteld moet worden met de bekwaamheid
van een onderwijzer bij het lager onderwijs, maar dat
hier duidelijk in het advies der commissie staat:
„Nog steeds is zij (de commissie) van meening dat
de onderwijzeres bij het lager onderwijs zonder
hoofdakte, geacht moet worden te staan boven de
bewaarschoolonderwijzeres met akte B".
De heer De Vos wenscht ook nog een enkel woord
te zeggen. De heer Oosterhoff heeft antwoord gevraagd
op een vraag betreffende een clausule uit bijlage 43 en
het is volkomen waar, dat hem daarop geen antwoord
is gegeven. Maar, om het ronduit te zeggen, die clausule
is in de commissie wel degelijk onder de oogen gezien,
doch er is eenvoudig gezegd en men was het daar
unaniem over eens laten we daarop niet ingaan;
we kunnen volstaan met een verbetering te geven, door
het minimum telken jare met 100.te verhoogen,
dan zijn we over 4 jaar net waar we wezen moeten.
Dat is de zaak, zooals zij precies is besproken. Spreker
behoeft er geen doekjes om te winden; hij meent dat
de salarissen van de onderwijzeressen aan de bewaar
scholen op het oogenblik zoodanig zijn voorgesteld, dat
zij niets te zeggen hebben. Zij hebben wel weer een
adres ingestuurd, maar wanneer men dit leest, dan blijkt
wel, dat ze daarin laten doorschemeren dat ze het meer
als een soort recht beschouwen, dan dat ze zich kunnen
beroepen op een gelijkstelling in rang.
De heer De Boer wil nog even een kleine toelichting
geven op zijn amendement, omdat hij gelooft dat de
heer Visser niet precies heeft gehoord, wat de inhoud
daarvan is. Spreker heeft voorgesteld het aanvangs
salaris voor de onderwijzeres bij het bewaarschoolon-
derwijs met akte B te bepalen op 1600.voor die
met akte A 200.daar beneden, dus deze begint met
1400.en voor de onderwijzeres, tevens hoofd eener
school 300.meer voor het hoofdschap, dus op
1900.en bovendien voor ieder 9 jaarlijksche ver
hoogingen van 100.er bij. Dat is de inhoud. Alle
salarissen worden dus hooger dan hier is voorgesteld.
Als het kan, zou spreker den Voorzitter willen voor
stellen het amendement in drieën in stemming te bren
gen, het dus te beschouwen als 3 amendementen: ten
eerste het salaris van de onderwijzeressen met akte B,
dan het salaris van de hoofden en ten slotte dat van de
onderwijzeressen, die alleen in het bezit zijn van de
akte A.
De Voorzitter zit net over de vraag van den heer De
Boer na te denken, om het amendement in drieën in
stemming te brengen. Zijns inziens is dit echter een
absoluut ongesplitst geheel, een voorstel tot wijziging
van artikel 1 van het voorstel van Burgemeester en Wet
houders. Het amendement hangt geheel aan elkaar.
Onder a, eerste alinea, wordt voorgesteld een aanvangs-
jaarwedde van de onderwijzeressen met akte B van
1600.— met 9 jaarlijksche verhoogingen van 100.
in de tweede alinea om de onderwijzeressen die aan 't
hoofd eener school zijn geplaatst 300.meer te doen
genieten, terwijl onder b wordt voorgesteld dat het
salaris van onderwijzeressen, die niet in het bezit zijn
van de akte B, 200.lager zal zijn dan onder a voor
onderwijzeressen bepaald. Spreker moet bezwaar maken
om het amendement gesplitst in stemming te brengen;
de onderdeelen daarvan zijn niet te scheiden. Artikel I
is ook één geheel, het eene hangt absoluut samen met
het andere. Sprekers bedoeling was om het geheele
amendement op artikel I in stemming te brengen; als
toch het eene onderdeel van het amendement van den
heer De Boer, b.v. alinea één, wordt aangenomen, en
alinea twee van Burgemeester en Wethouders, dan zou
men toch een zeer vreemden toestand krijgen.
De heer De Boer gelooft toch dat het zeer wel moge
lijk is dat men tegen een gedeelte van het amendement
is, omdat men daaromtrent een andere zienswijze heeft.
Spreker noemt b.v. de bezoldiging van de hoofden der
bewaarscholen, waaromtrent spreker heeft voorgesteld,
dat ze 300.— meer zullen krijgen. Het zou kunnen zijn
dat volgens het oordeel van sommige leden Burgemees
ter en Wethouders daarin een beter voorstel hebben
gedaan, door b.v. 500.verschil te maken. Spreker
gelooft dat het wel mogelijk is het amendement in
drieën in stemming te brengen; het geldt toch eigenlijk
voor 3 categorieën.
De Voorzitter wil den heer De Boer dan opmerken
dat hij zijn amendement dan in een anderen vorm had
moeten redigeeren. Het amendement noemt niet de
cijfers uit het prae-advies van Burgemeester en Wet
houders, het zegt niet, dat deze moeten worden ver
anderd daarin en daarin, maar het schrapt artikel I en
zegt dat daar een geheel ander artikel voor in de plaats
moet komen. Als b.v. werd voorgesteld om van 1700.—
1800.te maken, dan kon daarover ten slotte worden
gestemd.
Spreker wil nog opmerken dat de jaarwedde van de
hoofdonderwijzeres in het voorstel van Burgemeester
en Wethouders eerst wordt genoemd, terwijl de heer
De Boer eerst noemt de jaarwedde van de onderwijzeres
en dan die van het hoofd der school. Hij heeft zijn voor
stel dus net andersom gesteld. Wanneer nu van het
voorstel-De Boer alinea één wordt aangenomen, wat