182 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Juni 1921.
voorgesteld, zoo, dat ouders met een inkomen van
1200.- of van 24.per week, niet alleen voedsel
en kleeding aan hun kinderen moeten verstrekken, maar
ook de leermiddelen voor hen moeten betalen en dat bij
een inkomen van 48.per week niet alleen voedsel
en kleeding moet worden verstrekt, maar ook boeken
en leermiddelen moet worden betaald. Als deze regeling
dan ook wordt aangenomen, dan wordt daarmee inder
daad bereikt, dat het aantal personen, aan wie gratis
boeken en leermiddelen in gebruik wordt gegeven, be
perkt wordt gehouden. Dat mag het doel van de ver
ordening niet zijn; het doel moet zijn om het middelbaar
onderwijs voor alle kringen der bevolking open te stel
len. Spreker is overtuigd, dat, wanneer zijn amendement
wordt aangenomen, er dan nog veel gemakkelijker door
de kinderen uit de hoogere kringen van dit onderwijs
gebruik zal kunnen worden gemaakt dan uit de lagere
kringen. Het amendement is nog maar een eerste stap
om dit onderwijs gelijk open te stellen voor kinderen
uit alle kringen der bevolking.
De heer Visser: Hoe is nu het amendement van den
heer De Boer, tot welke bedragen gaat zijn voorstel?
De Voorzitter: De heer De Boer stelt dit voor, ik zal
het voorlezen, dan kan men ook precies over de duide
lijkheid oordeelen:
geen schoolgeld (geen artikel genoemd)
te lezen:
een schoolgeld verschuldigd van 25.of minder.
2e al.
5.te lezen 25.
15.— 30.—.
De heer Visser Volgens het voorstel uit het prae-
advies zal men met een salaris tot 1200.geen leer
middelen behoeven te betalen. Wat is nu de strekking
van het amendement-De Boer, hoeveel vrijstelling
wenscht hij te geven. Hoe hoog is daar de grens van
het salaris waarbij men nog vrijstelling krijgt?
De Voorzitter: De kwestie is dat de heer De Boer
voor: „De leerlingen, voor wie geen schoolgeld is ver
schuldigd", wenscht te lezen: „De leerlingen voor wie
een schoolgeld verschuldigd is van 25.of minder".
Dit loopt dan tot de klassen van 2800.tot 3200.
In de 2e alinea wenscht hij 5.of meer tot en met
15.te vervangen door: „ƒ25.en meer tot en met
30.In het eerste wordt dus voorgesteld de kin
deren uit de klassen tot 3200.boeken en leermid
delen in bruikleen te geven en in de tweede plaats zullen
de kinderen uit de klassen 3200.tot 3600.
alleen de benoodigde boeken maar niet de leermiddelen
ontvangen Het is dus een uitbreiding van wat door
Burgemeester en Wethouders wordt voorgesteld.
Spreker wil toch nogmaals opmerken dat de heer
De Boer zegt dat, wanneer 5.schoolgeld verschul
digd is, men ook de leermiddelen voor de kinderen moet
betalen. Dit is niet waar; deze behoeft men dan slechts
voor één kind te betalen. Dit heeft spreker zoopas ook
gezegd; de zaak moet niet erger worden voorgesteld,
maar duidelijk, zooals zij is.
De heer Visser acht het voor de ouders absoluut on
doenlijk om met een inkomen van 1200.de leer
middelen voor het eerste kind te betalen en ook bij een
inkomen van 2400.om boeken en leermiddelen te
betalen. Dergelijke gezinnen zijn niet bij machte om ook
maar de leermiddelen voor één kind te verstrekken.
De Voorzitter merkt op dat, waar het hier speciaal
het gymnasium geldt, hij oordeelt, dat men zijn kinde
ren, als men een inkomen heeft van 1200.ook niet
naar het gymnasium maar naar een H. B. S. moet sturen.
Bij de opleiding aan het gymnasium, zooals deze thans
is, zou spreker het dien ouders ten sterkste ontraden,
hun begaafde kinderen daarheen te zenden. Er zullen
heel weinig van die kinderen komen waar men ze wil
hebben. Zooals de opleiding aan het gymnasium nu is,
hoopt spreker dan ook én voor de kinderen èn voor dé
ouders, dat die kinderen daar niet komen.
De heer Visser komt tot de conclusie dat volgens de
redeneering van den Voorzitter een deel van de kinderen
voor sommige onderwijsinrichtingen gepasseerd moet
worden. Spreker is het er niet mee eens dat de lagere
klassen niet de hoogere onderwijsinrichtingen mogen
bezoeken.
De Voorzitter antwoordt dat dit een tweede kwestie
is. Men moet echter redeneeren in verband met den
toestand, zooals deze is. Wat in de toekomst werke
lijkheid zal worden daarmee kan men dan ook rekening
houden. Spreker persoonlijk zou er voor zijn dat aan
geen enkele inrichting van onderwijs schoolgeld werd
geheven. Maar die toestand heeft men niet. De gymna
siale opleiding is maar een halve opleiding, die hen,
die niet verder kunnen studeeren, dupeert. Wanneer
nu een leerling het halverwege brengt en dan vast blijft
zitten, doordat de verdere kosten niet door de ouders
kunnen worden gedragen, dan is deze meer gedupeerd,
dan wanneer hij een andere inrichting van onderwijs
bezoekt en na afloop daarvan niet vast zit.
De heer De Boer: Wanneer waar is dat op het oogen-
blik nog, wegens de inrichting van het middelbaar
en hooger onderwijs, het bezoeken van het gymnasium
van leerlingen uit minder gesitueerde kringen voor die
kinderen niet veel toekomst geeft ik wil dit een
oogenblik aannemen dan bestaat dat bezwaar voor
deze verordening toch niet, omdat het de bedoeling is
haar van toepassing te maken op alle middelbare in
richtingen van de gemeente zelf. Daarmee vervalt dat
bezwaar voor een groot deel. En verder zouden de
leerlingen uit de minder gesitueerden, die deze inrich
tingen zouden willen bezoeken en niet de mogelijkheid
hebben overwogen of zij verder kunnen studeeren, daar
mee op de hoogte kunnen worden gebracht, of men zou
kunnen bepalen, dat die mogelijkheid vast zou staan
of dat zij anders deze inrichting niet zouden mogen be
zoeken. Zoodat er voor het gymnasium zelf geen be
zwaren zijn.
De heer Visser wil den Voorzitter nog even antwoor
den. Wanneer deze kinderen er dan geen gebruik van
maken, dan behoeft men ook heelemaal niet beschroomd
te zijn om het er in te zetten.
De VoorzitterDan is het ook niets anders dan
Prinzipienreiterei, doch dan kan men het er ook even
goed niet in zetten.
De heer Visser: U zegt dat het amendement van geen
practische beteekenis is.
De Voorzitter: Neen, dat zegt U!
De heer Visser zegt dat er voor hem in opgesloten
ligt dat men graag de ouders met een gering inkomen
in de gelegenheid wil stellen hun kinderen er heen te
zenden. Spreker is voor het amendement.
De Voorzitter meent dat als men zijn principe dan
goed wil berijden, men veel verder zou moeten gaan.
Dan is de heer De Boer lang niet ver genoeg gegaan.
Iemand die 3800.inkomen heeft kan zijn kinderen
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Juni 1921. 183
ook nog niet naar 't gymnasium sturen, 't Amendement
klinkt heel mooi, maar 't helpt niemand, 't Is niets
anders dan Prinzipienreiterei. Het gaat lang niet ver
genoeg en daarom vindt spreker het zoo eigenaardig.
Als was voorgesteld om alles vrij te maken dan was het
amendement beter op zijn plaats geweest.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi merkt op dat,
als zij het voorstel van Burgemeester en Wethouders
goed begrijpt, dit, zooals het er nu ligt, gelijk is aan de
rijksregeling.
De Voorzitter: Voor hoogere burgerscholen, ja.
De heer Oosterhofï wil nog een vraag stellen. Spreker
is even in de war geraakt;'op 't oogenblik wordt toch
bijlage 29 en niet bijlage 11 behandeld?
De Voorzitter knikt bevestigend.
De heer Oosterhoff is dan de laatste alinea van art. 1
van punt I A niet duidelijk. Hem dunkt dat daar een
woord moet zijn uitgevallen; daaraan schrijft hij het toe
dat hij den zin dezer bepaling niet begrijpt. Er staat:
„Voor de toepassing dezer regeling wordt een in
het gezin verpleegde ouder gelijkgesteld met een kind
volgens kolom 2 der tabel".
Spreker moet nu eerlijk zeggen dat hij feitelijk niet
de beteekenis van deze bepaling begrijpt, wanneer zijn
veronderstelling onjuist mocht zijn.
De heer Berghuis (wethouder) wenkt: 't Is goed.
De Voorzitter licht toe dat deze bepaling verband
houdt met het betrekkelijke artikel van de verordening
op de inkomstenbelasting, n.l. dat een in het gezin ver
pleegde ouder ook geldt voor een kind in het verple
gende gezin, in zooverre, dat er ook kinderaftrek voor
plaats heeft. Maar spreker geeft volkomen toe dat, als
men er niet mee op de hoogte is, deze bepaling niet erg
duidelijk is.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig de voorstellen van Burgemeester en Wethou
ders sub I A en B.
Het amendement van den heer De Boer op punt I C,
welk amendement wordt ondersteund, wordt met 13
tegen 10 stemmen aangenomen.
Vóór stemmen de heeren Visser, Jansen, Dijkstra,
Postma, mevrouw BuismanBlok Wijbrandi, de heeren
De Boer, Koopal, Zandstra, Tiemersma, Collet, B. Mole
naar, M. Molenaar en O. F. de Vries.
Tegen stemmen: de heeren Tulp, Lautenbach, Van
der Werff, Fransen, Van Weideren baron Rengers, Oos
terhoff, Dijstra, IJ. de Vries, Berghuis en De Vos.
Punt I C wordt hierna, zooals het is geamendeerd,
met algemeene stemmen aangenomen.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig de voorstellen van Burgemeester en Wethou
ders sub II en III.
14 Agenda no. 15). Nader voorstel van Burge
meester en Wethouders inzake de inrichting van lagere
scholen voor jongens en meisjes afzonderlijk.
Dit voorstel luidt als volgt:
Bij besluit van Uwe vergadering van 29 Maart j.l.
werd op ons voorstel, naar aanleiding van daarbij aan
gevoerde redenen, door U besloten de uitvoering van
het raadsbesluit van 25 Mei 1920, waarbij werd beslo
ten om de beide scholen der le klasse, gemeentescholen
nos. 2 en 3, voortaan toegankelijk te doen zijn voor
jongens en meisjes, op te schorten en aan de Com
missie van Toezicht op het Lager Onderwijs de vraag
voor te leggen of belanghebbenden in de gelegenheid
moeten worden gesteld zich in deze uit te spreken en
indien deze uitspraak zoo is, dat zij voor hun meisjes
afzonderlijk onderwijs prefereeren, niet een school (of
zoo noodig meer scholen) voor het onderwijs aan meis
jes alleen zal moeten worden bestemd.
Uit het intusschen ingewonnen, hierbij overgelegd,
advies van die Commissie zal U blijken dat zij boven
omschreven vraag, op de gronden in haar schrijven
ontwikkeld, bevestigend meent te moeten beantwoorden.
Wij zijn het met de Commissie eens, dat, hoewel tot
dusver de aandrang tot het verstrekken van afzonderlijk
onderwijs meer de meisjes dan de jongens betrof, het
toch gewenscht is dat het bedoelde onderzoek zich niet
alleen tot de meisjes beperkt en dat dus ook aan ouders
van schoolgaande jongens de vraag zal moeten worden
voorgelegd of zij voor hunne kinderen afzonderlijk
onderwijs gewenscht achten.
Dat die ouders, alvorens die vraag te beantwoorden,
op de hoogte worden gebracht met het voor en tegen
van dat afzonderlijk onderwijs achten wij eene geluk
kige gedachte van de Commissie en wij twijfelen niet
of zij zal bereid worden bevonden de ouders daarmede,
in den door haar meest gewenschten vorm, in kennis
te stellen.
In verband met het vorenstaande hebben wij de eer
U voor te stellen te besluiten ons college te machtigen
tot de Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs
het verzoek te richten:
a. aan de ouders van de op de gemeentescholen
schoolgaande kinderen, op de door haar meest doel
matig geachte wijze, de vraag ter beantwoording voor
te leggen of aan afzonderlijk, niet gemengd, onderwijs
voor hunne kinderen de voorkeur gegeven wordt
b. de onder a bedoelde vraag niet te stellen dan
nadat belanghebbenden door de Commissie, op de wijze
en in den vorm als haar gewenscht voorkomt, op de
hoogte zijn gebracht met het voor en tegen van bedoeld
afzonderlijk onderwijs;
c. den uitslag van het onder a bedoelde onderzoek
te zijner tijd ter kennis van Burgemeester en Wethou
ders te brengen.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Dijstra: Wanneer deze zaak niet een voor
geschiedenis had gehad, dan zou ik wellicht een ander
standpunt innemen dan nu het geval is. Maar omdat
ik, na het gevallen raadsbesluit van 25 Mei 1920, mij
telkens, wanneer de kwestie weer in een gewijzigden
vorm aan de orde kwam, daartegen heb verklaard,
wensch ik ook nu inzake dit prae-advies even te moti-
veeren, waarom ik mij tegen de conclusie van Burge
meester en Wethouders zal verklaren. Het heeft op mij
iecleren keer den indruk gemaakt dat van de zijde van
het college van Burgemeester en Wethouders weinig
lust heeft bestaan om het raadsbesluit van 25 Mei 1920
uit te voeren. Van de overzijde is daar een enkelen keer
al eens aan herinnerd en ook de opmerking gemaakt
dat de afdeeling Onderwijs somwijlen in gebreke bleef
in dat tempo uitvoering te geven aan de raadsbesluiten,
zooals naar haar oordeel moest plaats hebben. Nu krij
gen we hier de voorstellen onder de punten a, b en c.
Wat punt c betreft, dit is zeer logisch; wanneer er een
onderzoek heeft plaats gehad, dan krijgt men te zijner
tijd een rapport daarover. Maar punt a zegt: