200 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Juni 1921.
met een bepaalde bedoeling, ten bate van enkelen.
Bovendien meen ik tusschen de regels te mogen lezen,
dat men geweldig vreest voor het verlies van een stuk
invloedsfeer, welke men eigenlijk voor geen prijs wil
missen. Is het dan zoo zoo slim, wanneer er nog een
paar bijzondere scholen opgericht zullen worden?
Mij dunkt van neen. Het kost aan de gemeenschap
immers toch niets meer, nu we onder de nieuwe wet
werken en de zoogenaamde eenheidsschool krijgen.
Alleen komt dit groote verschil te bestaan, dat in die
bijzondere school de dingen worden geregeerd door het
bestuur of door de commissie, daartoe aangewezen door
de ouders der schoolgaande kinderen, en dus niet door
een op dat punt, grootendeels verdeeld college van
Burgemeester en Wethouders of een gemeenteraad.
Op schier ieder gebied vragen de ouders medezeg
genschap, waar het de geest der opvoeding van hun
kinderen betreft, doch op schoolgebied laat men zich
geheel door de idee van anderen beheerschen en inee-
sleepen.
Men vraagt daar niet zelf den invloed, dien men zou
kunnen uitoefenen, op de benoeming van hoofd en perso
neel, of op de samenstelling van het leerplan, noch op
de keus der te behandelen stof en leerboeken. Dat komt
me onbegrijpelijk voor en ik zou het haast laksheid der
ouders willen noemen, die ze toonen op dit punt van
de opvoeding hunner kinderen
Doch dat is hun zaak, ik zal dat dan ook verder
laten rusten. Maar wel meen ik me te mogen verklaren
tegen de handelwijze, die het college van Burgemeester
en Wethoflders neemt tegenover het besluit van den
Raad dezer gemeente. Het is nu een- en andermaal ge
bleken, dat de Raad in zijn meerderheid meent, dat de
gemeente niet geroepen of verplicht is, om te zorgen
voor gescheiden onderwijs van jongens en meisjes, voor
een klein deel der ingezetenen, dus geen standenschool
wil.
Zonder me nu uit te laten over de kwestie: coëducatie
of niet, meen ik, wanneer er personen in de gemeente
zijn, die iets bijzonders willen: laten ze dat dan ook
zelf opknappen. Ik meen dat de gemeentelijke overheid
er niet is, om in de eerste plaats te letten op het vol
doen aan particuliere belangen of wenschen. En ik ver
wonder me er over, dat het college van Burgemeester
en Wethouders zich op deze manier inspant voor de
wenschen van enkele ingezetenen.
Gaarne vernam ik daarvan de feitelijke motieven.
De heer De Vos was niet van plan over deze zaak te
spreken, maar nu de heer I|. de Vries zoo'n dispuut
houdt en spreekt van addertjes, die schuilen onder 't
gras, kan spreker niet anders zeggen, dan dat hij moet
constateeren, dat er een addertje onder 't gras schuilt
bij den heer De Vries. Ook in het stuk van Burgemeester
en Wethouders is dit aangeteekend en ook spreker had
al gedacht, dat het er den heer De Vries om te doen
was om bijzondere scholen opgericht te krijgen ten koste
van de openbare scholen. Spreker gelooft nu, na het
betoog van den heer De Vries, dat hij juist heeft ge
oordeeld. Hij kan echter niet anders zeggen, dan dat hij
zich hartelijk verheugt, dat Burgemeester en Wethou
ders nog eens terug komen op wat den 14en Juni be
sloten is en hij hoopt dat dit raadsbesluit heden met
groote meerderheid van stemmen teniet zal worden ge
daan.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi zal ook niet met
den heer IJ. de Vries in debat treden, maar wenscht,
daar buiten om gaande, even te zeggen, dat wat den
29en Maart is besloten, niets anders is, dan dat men de
Commissie van Toezicht advies zou vragen over een
in te stellen onderzoek. Dat advies is de vorige verga
dering ingekomen en daarop moesten Burgemeester en
Wethouders aan den Raad sanctie vragen, om het on
derzoek te doen instellen. Maar het lag toen voor de
hand, dat die sanctie zou worden verleend; anders had
men toch geen advies van de commissie behoeven te
vragen. De Raad zal daarom op zijn besluit van 14 Juni
terug moeten komen en moeten besluiten, het onderzoek
wèl te doen instellen.
De heer Jansen meent ook, na de verklaring, die zoo
even door Burgemeester en Wethouders is gegeven,
zijn stem te moeten herzien. Spreker heeft den vorigen
keer tegen gestemd op grond van het feit, dat het voor
hem persoonlijk vast stond, dat aan een enkele groep
ouders zou worden gevraagd: Hoe wensch je, dat het
onderwijs aan je kinderen zal worden gegeven? Daar
door meende spreker, dat er van bevoorrechting sprake
zou zijn. Maar nu de ouders van kinderen van alle open
bare scholen zullen worden gevraagd, heeft hij er
absoluut geen bezwaar tegen.
De heer Fransen heeft zich de vorige vergadering
eenigszins bevreemd over het besluit dat toen is geno
men en vindt het ook wat eigenaardig dat van het
college van Burgemeester en Wethouders zelf een voor
stel komt, om dit besluit te herroepen
De Voorzitter: Neen.
De heer Fransen: Neen, niet direct een voorstel, maar
indirect toch wel zoo'n klein beetje. Spreker meent ver
der dat de vorige vergadering niet is besproken, dat
men slechts enkele ouders zou vragen, maar dat de zaak
toen in 't algemeen is behandeld. Men zou niet een be
paalde groep of clubje of enkele ouders vragen, maar
alle ouders van schoolgaande kinderen! De Katholieken
hebben toen voorgestemd, omdat zij meenen dat op dit
terrein een gescheiden school voor jongens en meisjes
gewenscht is. Het heeft hem dan ook wel verwonderd
dat enkele leden van de rechtsche partij hebben tegen
gestemd, terwijl zij juist jaren lang hebben gewerkt om
die school te krijgen, welke zij wenschen voor hunne
kinderen. Spreker meent dat men dan ook aan andere
ouders die vrijheid moet verleenen. Het doet hem dan
ook genoegen dat het college op dit punt is teruggeko
men en hij hoopt dat het besluit zal worden gewijzigd, in
het belang van de vrijheid der ouders, die hun kinderen
moeten kunnen sturen naar een school, die voor de
kinderen naar hun meening gewenscht is. Spreker en
partijgenooten hebben altijd daarvoor gestreden, zij
hebben dat recht gekregen en nu moet men dat recht
aan anderen niet onthouden.
De heer IJ. de Vries zegt dat het oprichten van een
bijzondere school niets meer kost aan de gemeenschap.
Spreker is dit niet met hem eens; dat kost wel geld aan
de gemeenschap. Maar op de zooeven door hem ge
noemde gronden is spreker er voor om, als daartoe kans
bestaat, het in de vorige vergadering genomen besluit
te herroepen.
De heer Dijstra heeft van het begin tot het eind ,,hoek
gehouden" en zich in de vergadering van Mei 1920 reeds
principieel verklaard over deze kwestie, waarom er voor
hem thans geen aanleiding meer is, om daar opnieuw
op in te gaan.
Het heeft spreker echter wel eenigszins bevreemd, ook
in de nota van Burgemeester en Wethouders, die het col
lege gemeend heeft aan de raadsleden te moeten aan
bieden, dat er zoo'n slordig gebruik is gemaakt van wat
spreker in de vergadering van 14 Juni in het midden
heeft gebracht. Datgene wat het college daarvoor heeft
gebruikt, heeft spreker gevonden bij de stukken: het was
het verslag in de „Leeuwarder Courant". Nu zegt het
college dat Burgemeester en Wethouders op dat oogen-
blik niet anders ten dienste stond dan het raadsverslag
in de „Leeuwarder Courant". Spreker meent dat
dit niet juist is. De raadsverslaggever heeft hier
toch nauwkeurig aangegeven en opgeschreven wat
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Juni 1921. 201
spreker toen heeft gezegd. Spreker heeft het gesprokene
zelf thuis gehad en datzelfde had het college dus ook
ten dienste gestaan. Het wil hem voorkomen dat het
college beter doet zijn motieven op te bouwen uit wat
er is gezegd en wat officieel is vastgelegd door den ver
slaggever, dan dat het die put uit een bepaalde courant,
die in haar verslag uit den aard der zaak niet zoo vol
ledig kan zijn als het officieele verslag van den Raad.
Daarin vindt spreker dan ook aanleiding om te zeggen
dat de nota van het college op verkeerde gronden berust.
Spreker heeft zich den vorigen keer niet op de princi-
pieele kwestie begeven, maar is begonnen met te zeg
gen dat, als deze zaak geen voorgeschiedenis.had ge
had, hij wellicht geneigd zou zijn een ander standpunt
in te nemen dan hij op dat oogenblik meende te moeten
doen. Hij zal de lange moot, die daar tusschen in ligt,
nu maar weg laten, omdat dit toch niets afdoet aan
hetgeen er gesproken is, maar de slotsom van zijn be
toog hield dit in, dat aan een deel van de menschen,
die belang stellen in het blijven bestaan van de scholen
2 en 3, zooals dit op het oogenblik het geval is, in
handen wordt gegeven de beslissing over de uitvoering
van het raadsbesluit, n.l. of dit zal worden uitgevoerd,
ja of neen. Op spreker heeft het iederen keer den indruk
gemaakt, dat het raadsbesluit van Mei 1920 het
woord is misschien een beetje te scherp, maar spreker
zou er op 't oogenblik geen ander voor weten te vin
den door het college van Burgemeester en Wethou
ders telken male is gesaboteerd geworden. Door de
overzijde is den vorigen keer bij monde van den heer
De Boer bij interruptie hierop gezegd „volkomen juist".
Spreker heeft nu geen lust, deze kwestie verder te ont
leden, maar wenscht er toch zijn bevreemding over
uit te drukken, dat, waar men aan de overzijde den
vorigen keer de door spreker aangevoerde motieven
toch als „volkomen juist" heeft geaccepteerd, men daar
thans een standpunt heeft ingenomen, dat daarmee
volkomen in strijd is. Bij wat de heer Zandstra straks
naar voren heeft gebracht, gelooft spreker dat, wat de
heer Zandstra betreft, deze volkomen te goeder trouw
is, maar hij kan niet aannemen, dat leeft in de harten
van de heeren, wat daar is gezegd. Spreker zal het
hierbij laten.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi wil den heer
Dijstra alleen opmerken dat er een groot verschil is
tusschen Mei 1920 en Maart 1921, dat hierin bestaat,
dat er in Mei 1920 werkelijk eenige reden bestond om
ten opzichte van deze kwestie te spreken van standen
scholen, maar dat deze reden in Maart 1921 geheel ver
vallen was, omdat er geen enkele standenschool meer
bestaat. Dat is het groote verschil, dat er in dien tijd
gekomen is.
De Voorzitter wil den Raad even mededeelen, dat er
een voorstel, onderteekend door mevrouw Buisman en
den heer Tulp, is ingekomen, luidende als volgt:
„Ondergeteekenden stellen voor een onderzoek, als
bedoeld in punt 15 van de agenda van 14 Juni 1921
en zich uitstrekkende over ouders van de op alle ge
meentescholen gaande schoolkinderen, in te stellen".
Verder wil spreker namens het college het volgende
mededeelen. Door een paar sprekers, o. adoor den heer
IJ. de Vries, is gesproken, als zou vanwege het college
invloed zijn uitgeoefend om dit besluit veranderd te
krijgen, n.l. zoo, dat van uit den boezem van den Raad
maar namens het college een voorstel werd gedaan.
Spreker wil echter wel namens het college verklaren
dat dit geen invloed daarop heeft uitgeoefend, maar de
kwestie juist aan den Raad heeft overgelaten, omdat
het er mee verlegen zat.
Door den heer Dijstra is verder een opmerking ge
maakt over het gebruik maken door het college van een
verslag uit de krant. Spreker kan daaromtrent niets
anders meedeelen, dan dat men op het oogenblik, dat
door de secretarie de voorbereidende maatregelen wer
den genomen tot het gereedmaken van deze nota, wer
kelijk niets anders ter beschikking had. Wel zal het
door den heer Dijstra genoemde materiaal later ter be
schikking zijn gekomen, maar op dat oogenblik was het
dat nog niet. Dit raakt echter ook niet de quintessens
van de zaak en doet tot het genomen besluit niets af.
Spreker vraagt thans of nog een van de leden in ver
band met het voorstel-BuismanTulp het woord ver
langt.
De heer Dijstra verlangt niet daarover het woord,
maar wel over hetgeen de Voorzitter het laatst heeft
gezegd. Deze zegt: op dat oogenblik had het college
niets anders ter beschikking dan het verslag in de
„Leeuwarder Courant", Spreker wenscht dat in zoo
verre te accepteeren, dat, wanneer men voor een tafel
zit en iets moet gebruiken en daar dan alleen ligt het
verslag in de „Leeuwarder Courant", daar dan niets
anders aanwezig is. Maar daarmee is niet uitgemaakt
dat de zaak is behandeld, zooals deze behandeld be
hoorde te worden. Spreker heeft duidelijk aangetoond
dat het verslag in de „Leeuwarder Courant" niet weer
geeft de kern van het betoog, dat hij den 14en Juli heeft
gehouden. Wanneer het college een nota gaat opstellen
en daarin noemt een persoon, wiens naam herhaaldelijk
daarin voorkomt, dan meent spreker dat die persoon
het recht heeft van het college te eischen, dat dit voor
de stukken de meest getrouwe bron te zijner beschikking
stelt. En nu kan de Voorzitter wel zeggen: we kunnen
toch niet telkens wachten op het officieele verslag, maar
spreker gelooft, dat de verslaggever toch niet zoover
woont, dat men het krantenverslag hiervoor moest ge
bruiken. Juist de inhoud van wat de „Leeuwarder Cou
rant" weergaf raakte niet de kern van sprekers betoog,
dat op heel andere conclusies en heel andere gronden
was opgebouwd.
De heer Ij. de Vries merkt op dat de Voorzitter wel
kan zeggen dat Burgemeester en Wethouders geen in
vloed hebben uitgeoefend en dat dit heel wel mogelijk
is; spreker kan het tegendeel niet bewijzen of de woor
den van den Voorzitter in twijfel trekken. Maar toch
trekt hij die woorden in twijfel omdat er in de laatste
alinea van het stuk staat:
„Onzerzijds zal niet worden voorgesteld op het
besluit van 14 Juni terug te komen en ons voorstel
opnieuw aan de orde te brengen, doch in de veron
derstelling dat uit den boezem van den Raad het
verlangen mocht opkomen de beraadslagingen te
heropenen, hebben wij gemeend, uitsluitend met het
oog op het belang der vele ouders om wie het hier
gaat, verantwoord te zijn het voorafgaande onder
's Raads aandacht te brengen".
Het college verkeerde dus dan toch in de veronder
stelling, dat uit den boezem van den Raad bedoeld
verlangen zou opkomen, dat schrijft het hier zelf in dit
stuk. Toen spreker dat las heeft hij misschien in
zijn eenvoudigheid gedacht: daar heb je de door
gestoken kaart al, nu zal die en die met een voorstel
komen.
Dan komt het spreker toch ook voor, dat het geheele
stuk slordig is opgezet. Ook zijn naam is daarin ge
noemd. Daar wordt gezegd:
„En op welke motieven? Wij hebben er in de dis
cussies van 29 Maart geen kunnen vinden dan van
den heer IJ. de Vries, die meende dat coëducatie zoo
voordeelig was voor de gemeentefinanciën".
Ja, natuurlijk! zegt spreker, op een vraag van den
heer Schoondermark, waarom ik den 25en Mei 1920
had tegen gestemd. Dat was toen mijn motief, dat heb
ik gezegd, maar dat was niet mijn motief van 29 Maart
1921. Daartusschen is een kolossaal groot onderscheid.
Ik heb de stukken hier bij mij; het staat er duidelijk in.
Het komt mij voor dat de heele zaak een beetje slordig