290 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 October 1921.
van niemand meer aan aansluiting kan en wil denken.
Rest dus alleen nog het geval dat het verlies, dat het
bedrijf door de te lage tarieven in deze gemeente zal
moeten dragen, wordt betaald door de belastingbetalers
in de provincie Friesland. En nu gelooft spreker toch dat
het een groote onbillijkheid zou zijn, wanneer de ver
schillende belastingbetalers in de provincie, die geen
gebruik maken van electrischen stroom dus ook de
bewoners van Leeuwarden, die daarvan geen gebruik
maken zouden moeten bijbetalen aan belasting, wat
tengevolge van de oorlogsomstandigheden de verbrui
kers van stroom te Leeuwarden te weinig hebben be
taald.
Nu heeft de directeur der gemeentelijke lichtbedrijven
ook gemeend de gedachte te moeten laten gaan over
de ontwikkeling van het bedrijf, als het in handen der
gemeente was gebleven. Naar sprekers meening komt
de directeur daarbij tot een zeer eigenaardige en onjuiste
conclusie. De directeur beredeneert dat, als de gemeente
het bedrijf had gehouden, het dan niet noodzakelijk was
geweest de installatie van het electrisch bedrijf belang
rijk uit te breiden, want, zegt de directeur, de gemeente
gasfabriek had nog bij lange na niet haar volle capa
citeit bereikt, zoodat er nog steeds voldoende gelegen
heid bestond om licht en kracht te leveren in de ge
meente. Maar de directeur vergeet daarbij twee zeer
belangrijke dingen. Het eene is dat ook de gemeentelijke
electriciteitsvoorziening niet is opgezet om ze zoo klein
mogelijk te houden of om te voldoen aan een bepaalde
op dat oogenblik bestaande behoefte, maar het spreekt
vanzelf dat de centrale ook is opgericht opdat men er
ook in de toekomst aan zou hebben wat men er aan had,
het spreekt vanzelf dat, als zooiets wordt opgericht, er
dan ook verwacht wordt, dat er ook in de toekomst in
een zoo groot mogelijke mate gebruik van zal worden
gemaakt. Het andere punt is, dat de rantsoeneering van
de kolen in den oorlogstijd van dien aard is geweest,
dat er van alle zijden op aangedrongen is geworden
en zeer terecht om onze kolen zoo economisch
mogelijk te gebruiken. Een gevolg daarvan is geweest
dat de electriciteitsvoorziening werd uitgebreid. Het is
een feit dat ook in Leeuwarden voor een bepaald ge
deelte is geprobeerd het gasverbruik door electriciteit
te vervangen. Dat zou zeer zeker in dien tijd niet gebeurd
zijn als het niet was gebeurd onder den indruk van de
zuinigheid, die, door de oorlogsomstandigheden, ten
aanzien van het kolenverbruik was geboden.
Verder staat vast dat, wanneer het bedrijf in handen
der gemeente was gebleven, het ook noodzakelijk een
uitbreiding had moeten ondergaan. Dat bedrijf had dan
de gemeente dus ook op belangrijk hoogere kosten
komen te staan, zoodat dan ook tariefsverhooging nood
zakelijk was geworden. Spreker herinnert maar aan het
feit dat de afname van stroom hier in 4 jaar zooals
ook in de stukken is genoemd is gestegen van 913
K.W. in 1917 tot 1732 K.W. in 1920. Daarbij dient in
aanmerking te worden genomen dat, wanneer Leeuwar
den aan zijn verplichtingen tegenover de K. G. L. ge
meenten had moeten voldoen, deze gemeente in den oor
logstijd de gemeente Tietjerksteradeel geheel had
moeten electrificeeren; zij had daar in dien tijd dan een
duur hoogspanningsnet moeten aanleggen, wat haar op
zeer hooge kosten was komen te staan.
Waar de omstandigheden zoo staan, dat ook de ge
meente Leeuwarden, indien zij zelf het bedrijf had ge
houden, voor belangrijk hoogere kosten was komen te
staan, kosten, die op het oogenblik, dat het bedrijf naar
de provincie overging niet te voorzien zijn geweest, daar
is het een eisch van billijkheid en een eisch, die bepaald
moet worden ingewilligd door de verhouding, waarin
overheidsbedrijven tot elkander staan, dat de gemeente
Leeuwarden zich uitspreekt, dat zij staat op het stand
punt, dat dergelijke onvoorziene omstandigheden een
grooten invloed uitoefenen op den productieprijs en dat
thans het oogenblik gekomen is om te bepalen dat en
i in welke mate de stroomleveringsvoorwaarden moeten
worden herzien.
Spreker wil nog op het volgende wijzen. Als men de
productiekosten in 1917 stelt op 100, dan kwamen die
in 1918 op 253, in 1919 op 257 en in 1920 op 310.
Daarop hebben de prijzen der kolen, als hoofdfactor tot
1921 wel een zeer belangrijken invloed gehad, maar ook
andere onkostenfactoren zijn in gelijke mate gestegen.
Wij hebben, aldus spreker, onze conclusies in een
voorstel neergelegd, waarom ik ze niet nader zal for
muleeren, maar ik hoop dat de Raad met ons van ge
voelen is dat hier sociale- en billijkheidsoverwegingen
betracht moeten worden.
De heer Lautenbach wou 't liefst in den vorm van een
paar vragen enkele opmerkingen maken. Zeker, hij
stemt den geachtcn vorigen spreker toe dat, als de ge
meente in het bezit was gebleven van de centrale, zij
belangrijke uitgaven zou hebben gehad. Maar dat is uit
den aard der zaak zoo. Maar het bedrag zou niet in ver
houding zijn gestegen als nu bij het provinciaal bedrijf,
alleen al daardoor, omdat het gemeentelijk bedrijf veel
gemakkelijker te overzien zou zijn geweest. Met een der
gelijke uitspraak herhaalt hij slechts, wat hem door een
deskundige is verzekerd: voor een niet formeel deskun
dige levert niets meer bezwaar op dan een behoorlijk
overzicht te verkrijgen van een provinciaal bedrijf als
dat in Friesland, omdat zefs de alleerbekwaamste niet
kan oordeelen over onderdeden van de uitvoering, om
de eenvoudige reden, dat hij niet overal kan wezen en
steeds door de oogen van allerlei ambtenaren moet zien.
Alleen daardoor wordt het bedrijf al duurder.
In de tweede plaats wil spreker nu vragen: als dit
waar is, op welke wijze zal men dan aan de motie
moeten voldoen? Als de Raad deze aanneemt en reke
ning wil houden met de kosten, die in den gewijzigden
toestand zijn gemaakt, dan is die motie verbazend
moeilijk uit te voeren, omdat die kosten spreker
spreekt al weer den deskundige na, dien hij heeft ge
raadpleegd, zoo moeilijk zijn te berekenen. Het wordt
dan vast een slag in de lucht.
In de derde plaats zal de gemeente aan de contracten,
die zij met de groot-afnemers heeft afgesloten, niet kun
nen tornen. Daaraan zit men een aantal jaren vast, deze
afnemers zullen de wijziging in de tarieven niet accep
teeren. Alles zal dus ten laste komen van de lichtver-
bruikers en de grootverbruikers, de verbruikers van
kracht, zullen althans voor eenige jaren vrijuit gaan.
Sprekers laatste vraag is deze: Waar bekend is dat
de provincie met groot-afnemers voordeelige contracten
afsluit, zal daar de gemeente hier haar zeggenschap
daarin niet verliezen? Voor een dergelijke vraag komt
men te staan, wanneer in 't algemeen de tarieven niet
goedkoop zijn, dan zal men zelfs de beslissing der pro
vincie noodig kunnen hebben ten aanzien van de con
tracten met de groot-afnemers.
Spreker zou op deze vragen gaarne antwoord hebben.
De heer Berghuis (wethouder) gelooft dat beide vra
gen van den heer Lautenbach buiten de kwestie staan,
die op 't oogenblik in behandeling is. Die vragen dienen
pas ter sprake te komen als de motie, door de heeren
De Boer en Dijstra ingediend, is aangenomen. Dan zal
het wenschelijk zijn ze onder de oogen te zien. Maar
zij zullen ook niet zoo een, twee, drie, op den grondslag
van de motie behandeld kunnen worden; daar zal een
deskundige en alles bij te pas moeten komen. Zeer zeker
zal men dan onder de oogen moeten zien de reeds loo-
pende en nog te sluiten groote contracten. Wil men bij
het contract tusschen twee overheidspersonen de billijk
heid op den voorgrond stellen en wordt dat aangenomen,
dan zal men echter niet alleen deze beide punten maar
zooveel punten onder de oogen moeten zien en het zal
dan zeer zeker niet gemakkelijk zijn vast te stellen wat
het kost, als het zoo en zoo gebeurt.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 October 1921.
Als de heer De Boer met klem een bewering doet over
den uitleg van het schrijven van den directeur der licht
bedrijven, dan gaat hij langs de kwestie, die vandaag
in behandeling is. En aan den anderen behoort, wat
de directeur zegt en waar de heer De Boer het niet
mee eens is, ook tot die punten, die pas in behandeling
komen, als gebleken is dat het met de provincie ge
sloten contract voorloopig zal worden ontbonden. Dan
komt ook de brief van den directeur aan de orde en ook
meer punten, die de heer De Boer naar voren heeft ge
bracht, met alle bekende bewijzen van de onbillijkheid
van het door de gemeente met de provincie gesloten
contract.
De heer De Boer maakt er een rechtskwestie van;
spreker meent niet dat het dit is. Maar de kwestie is
hier of het de bedoeling is vast te houden aan „contract
is contract" of „tusschen overheidspersonen wordt geen
contract gesloten". Daar komt het op neer. Toen inder
tijd het bedrijf naar de provincie is overgegaan heeft j
het college van Burgemeester en Wethouders zoo goed
mogelijke condities en een zoo hoog mogelijke koopsom
bevochten en nu wordt er gezegd: dat kan niets schelen,
't is de vraag maar of het billijk is geweest. Het gaat er
hier maar om of het contract tusschen deze twee over
heidspersonen in de wereld is gekomen om te gelden
op den duur, of dat het alleen geldig zal zijn tot in den
toestand verandering is gekomen.
D heer De Boer beroept er zich op dat het college
tijdens den oorlog in verband met de kolenclausule ook
is afgeweken van het loopende contract. Doch de wer
king van die kolenclausule is toen op de afnemers over
gebracht en zij is dadelijk ingetrokken toen de normale
tijdsomstandigheden weer terugkeerden. Men beroept
zich nu op den oorlogstoestand; er zijn toen echter in
tal van gemeenten verkeerde dingen gebeurd. In den
oorlogstijd zijn er wel meer dingen gedaan, dat men op
't moment zei laat maar gaan ,doch waarvan men later,
als men ze onder de oogen had gezien, zeide, dat 't
anders had moeten worden gedaan. Men moet zich
daarom niet op dien tijd beroepen, dat er van 't con
tract is afgeweken.
De meerderheid van 't college houdt nu vast aan
contract is contract. Of dat nu met de provincie of met
een particulier is overeengekomen laat het college koud.
Het eenmaal gesloten contract is in de tijdsomstandig
heden van het oogenblik voor de provincie niet voor-
deelig, maar de gemeente heeft daartegenover ook geen
enkele zekerheid dat. wanneer de andere gemeenten
voordeeliger uit waren en de gemeente de centrale te
goedkoop had overgedragen, de provincie dan ook een
vergoeding aan Leeuwarden zou hebben gegeven. De
meerderheid van het college meent dan ook dat het
contract, dat eenmaal is gesloten, moet worden uitge
voerd.
Zooals gezegd, de andere dingen, welke de heer De
Boer heeft genoemd, kunnen worden aangehouden en
de brief van den directeur van de lichtfabrieken kan ook
vandaag buiten beschouwing blijven. Die komt pas aan
de orde bij de waardebepaling van een nieuwe regeling.
Den heer Tulp (wethouder) verwondert het dat uit den
mond van den heer De Boer een vraag van Gedeputeerde
Staten wordt verdedigd, waar het college van Gedepu
teerde Staten in den laatsten tijd wat ook door den
heer De Boer is becritiseerd herhaaldelijk den Raad
op de vingers tikt over zijn niet zuinig beheer. Nu vragen
Gedeputeerde Staten, niettegenstaande er rechtens een
contract bestaat, van den Raad een hoogere uitgaaf en
het verwondert spreker dat de heer De Boer dat nu
verdedigt. Spreker heeft daartegenover niet gezien een
aanbieding om den kostprijs van de electrische centrale
te verhoogen; mogen de stroomprijzen in het contract
op 't oogenblik al niet voordeelig voor de provincie zijn,
de waarde van de centrale is toch ook zeer enorm geste
gen. Spreker leest echter absoluut niet in het verzoek van
Gedeputeerde Staten dat zij daarvoor thans een beteren
prijs wenschen te betalen.
Men moet ook niet vergeten dat, als er aan een in
richting te Leeuwarden een tekort is, het ook Leeuwar
den is, dat eeuwig en altijd moet bijbetalen, omdat men
op steun van de buitengemeenten niet rekenen kan. Is
er een tekort aan de vakscholen, Leeuwarden moet bij
betalen, aan de Leeszaal, aan het Diaconessenhuis,
Leeuwarden moet betalen; altijd komt men weer bij
Leeuwarden. En nu we het geval hebben dat Leeuwar
den, door het contract, een voordeeltje heeft, nu zal
Leeuwarden dat weer terug moeten geven? Is Leeuwar
den dan de hoofdstad van Friesland om alle tekorten
te betalen en de voordeeltjes terug te betalen?
Spreker houdt streng vast aan het contract dat inder
tijd is opgemaakt. De heer Van Dijk was directeur van
het gemeentelijk electriciteitsbedrijf en werd directeur
van het provinciaal electriciteitsbedrijf; hij wist dus
ook deksels goed wat hij in het contract moest zetten.
Men heeft hier niet alleen te doen met de omstandig
heden tengevolge van den oorlog, maar men heeft ook
absoluut geen controle op de uitgaven die de provincie
heeft gedaan. Men hoort wel eens wat en nu zal spreker
niet graag zeggen dat het waar is, maar er wordt wel
beweerd dat de exploitatie van het provinciaal bedrijf
niet zoo heel zuinig is geweest. Om nu maar hier te
betalen voor alles wat de provincie heeft betaald komt
volgens spreker niet te pas. De Raad is tegenover de
Leeuwarder verbruikers verplicht, voor wie hij het con
tract heeft afgesloten, om niet te hunnen koste het
contract te wijzigen.
De heer Dijstra gaat, voor wat het principieele ge
deelte betreft volkomen mee met de verdediging van den
heer De Boer. Spreker heeft de door den heer De Boer
genoemde cijfers niet kunnen controleeren, doch heeft
ook geen enkele aanleiding om aan de juistheid daarvan tc
twijfelen. Maar voorzoover deze motie inhoudt het vast
stellen van een principe, sluit spreker zich aan bij de
wijze, waarop de heer De Boer dat heeft verdedigd. Het
doet hem inderdaad genoegen dat er op dit oogenblik
in den Raad een strooming is, die zeer waarschijnlijk
geneigd zal zijn steun te verleenen aan die motie. Met
het standpunt, waarop het college zich stelt en met de
wijze, waarop dit door de heeren Tulp en Berghuis is
verdedigd, kan spreker zich niet vereenigen. De heer
Tulp zegt gewoon contract is contract en schijnt daar
mee te willen vaststellen dat contract contract is en dat
er geen moraal en geen gevoel van billijkheid bestaan
kan. Maar als contract contract was, dan zouden er veel
menschen in Nederland zijn die volkomen geruïneerd
waren geweest. We hebben het toch meegemaakt dat
in de handelswereld bij het uitbreken van den oorlog
tal van contracten liepen. Toen bleek dat deze niet uit
voerbaar waren, is met gunstig resultaat een beroep
gedaan op het betere gevoel en is niet op het handhaven
van het contract aangedrongen. Ten slotte gelden toch
ook in het zakenleven bepaalde principes van billijkheid.
Dat is ook de factor, die hier den doorslag moet geven.
Men kan nu meenen dat dit hier een poging is van
Gedeputeerde Staten, om zich op zekere gronden aan
de uitvoering van het contract te onttrekken, spreker
heeft dien indruk niet gekregen. Hij heeft den indruk
gekregen dat het college van Gedeputeerde Staten niet
wil tornen aan de voorrechten, waarop Leeuwarden
rechtens aanspraak heeft, omdat het de gemeente is ge
weest die het initiatief heeft genomen tot deze zaak.
Leeuwarden kan dus ook inderdaad aanspraak maken,
ook als het provinciale bedrijf werkt onder min gunstige
condities, om een andere behandeling te hebben dan de
andere aangeslotenen. Bij den opzet van de zaak is
volledig rekening gehouden met die factoren, welke de
zaak op dat oogenblik beheerschten en welke dus alleen
van invloed zouden zijn op het contract, dat is gemaakt.
Later zijn er echter factoren bij gekomen naar aanleiding