294 Verslag vau de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 October 1921.
overtuiging heeft dat Gedeputeerde Staten niet zullen
tornen aan eenmaal verkregen voorrechten en de heer
De Boer zegt dat hij bij de beschouwing van het contract
eerst in aanmerking wil nemen alle factoren, die op het
oogenblik van de overname, dus bij het opmaken van
het oude contract, bestonden. Terwijl in de motie een
voudig staat dat onder de oogen moet worden gezien
dat men met billijke gronden komt. Spreker zou de
heeren daarom in overweging willen geven, als zij
meenen wat zij zeggen, om hun motie eenigszins te
wijzigen, door daarin vast te leggen dat de voorrechten,
die bij de overname ontstonden en die in het contract
zijn aangenomen uit de factoren, die bij het opmaken
bekend waren, blijven bestaan. Beide heeren zullen toch
uit datgene, waar de Voorzitter op drukte, hebben be
grepen, dat daarvan de bedoeling was, dat met de motie
niet moet worden besloten, dat Leeuwarden zijn voor
rechten heelemaal kwijt is.
De heer Dijstra zegt dat er op 't oogenblik aan de
motie een uitleg wordt gegeven, die heelemael onjuist
is. Men moet niet uit het oog verliezen, waar het thans
om gaat. Door de meerderheid van het college wordt
krampachtig vastgehouden aan „contract is contract".
De wethouder van Financiën meent een tegenstrijdigheid
te ontdekken in de verdediging en den inhoud der motie.
Spreker zal daarover zwijgen en daarop niet ingaan. Het
is hier zooiets als dat de partijen tot elkaar trachten te
komen en dat dan de bestrijders van het ontwerp zeggen
dat dit te algemeen is gesteld. Maar elke partij tracht
haar eigen argumenten naar voren te brengen. Spreker
gevoelt er echter voor 't oogenblik absoluut niets voor
om in de motie eenige wijziging aan te brengen, omdat
daaraan niets anders ten grondslag ligt dan het begrip
van het college „contract is contract" weg te nemen.
Daar gaat het hier om, maar het gaat niet over de
grenzen. Het gaat er niet om om op dit oogenblik te
weten hoe ver men zal gaan en hoe groot de tarieven
zullen zijn, maar het gaat er om: zal de Raad besluiten
met de meerderheid van het college tot „contract is con
tract", of zal hij dat standpunt verlaten en besluiten
zooals onder punt a is gezegd. (Spreker doet hiervan
lecture).
Nu kan men wel zeggen: wanneer wij „niet in ongun
stiger conditie" komen, dan bespint de gemeente er geen
voordeel bij, maar de bedoeling is deze. Wij betalen op
't oogenblik 29 cent voor stroom en in de provincie
betaalt men misschien 40 a 50 cent. Neem nu aan dat,
door rekening te houden met factoren die men er tot
nu toe hier nog niet bij heeft genomen in de calculatie,
het resultaat is, dat Leeuwarden, wanneer het zijn eigen
bedrijf in handen had gehouden, was gekomen tot een
calculatieprijs van 35 cent. Dan ligt in de motie niet
opgesloten, dat Leeuwarden dien prijs voortaan zal
moeten betalen, maar wel, dat de prijs van 29 cent een
onhoudbare basis is en onredelijk, omdat er factoren bij
zijn gekomen, die bij de samenstelling van het contract
niet bekend waren. Spreker ziet daarom het nut er niet
van in om wijziging in de motie aan te brengen.
De Voorzitter merkt op dat de heer De Boer heeft
gevraagd, waarom de noot betreffende die 70,000.
onder het voorstel is afgedrukt. Dit is gedaan, omdat er
altijd heel veel menschen zijn die altijd direct vragen:
dat lijkt nu wel aardig, maar hoeveel zal dat de ge
meente kosten? Dat is de bedoeling van de noot ge
weest; het was geen zaak om in het voorstel zelve op
te nemen, maar zij moest dienen om genoemde vraag
te voorkomen. De zaak is hier nu op zuiver principieele
en theoretische gronden behandeld; aan cijfers is niet
gedacht en niemand heeft er naar gevraagd, daarover
kunnen dan ook later de discussies plaats hebben als
de motie wordt aangenomen. Dat was ook de bedoeling
van de noot.
Nu wil spreker opkomen tegen wat door de heeren
De Boer en Dijstra is gezegd, dat men op 't oogenblik
rekening moet houden met de omstandigheden, niet be
staande, toen het contract is opgemaakt. Spreker zou
zeggen: maak dan maar nooit een contract. Hij ver
moedt, dat de omstandigheden zich wel meer zullen
wijzigen en dat het contract dan dus wel altijd een beetje
wijziging behoeft. Men zou dus altijd maar moeten
zeggen: zijn de omstandigheden voor jou slechter ge
worden, dan moeten we later maar een beetje schip
peren.
De koopprijs voor de centrale is echter opgemaakt
met daarin opgenomen het contract. En over dien koop
prijs gaat men achterna niet nog eens spreken. Dat doet
men in 't dagelijksch leven niet en bij overheidsbedrijven
evenmin. Spreker zou zeggen: als men eenmaal een
koop aangaat, dan betaalt men den koopprijs en daar
mee af.
De heer Dijstra houdt zijn motie vol, doch gaat daar
mee, naar sprekers meening, veel te ver. Spreker gaat
die motie nog eens na en meent dat men, als zij door
den Raad wordt aangenomen, met de tarieven zoover
kan gaan, dat de gemeente net niet in ongunstiger
conditie komt dan wanneer zij de centrale had gehouden.
Dat leest spreker hieruit. De redeneering van den heer
Dijstra betreffende die 29 en 35 cent sluit dan niet. Als
vvordt uitgerekend, dat, indien de gemeente de centrale
had gehouden, de prijs van den stroom 35 cent zou zijn
geweest, dan is volgens de motie een prijs van 29 cent
niet alleen onbillijk, maar dan moet de uiterste prijs zijn
35 cent. De heer Dijstra is het daarmee niet eens, een
bewijs dus, dat de motie aanleiding kan geven tot mis
verstand.
Er is nog iets anders dat, naar sprekers meening,
dient te worden besproken. Het contract, dat destijds
tusschen de gemeente en de provincie is overeengeko
men, is publiekrechtelijk eigendom, iedereen is daarmee
bekend, ieder wist dat de gemeente het recht had de
provincie, op grond van de bepalingen van het contract,
gedurende een zeker aantal jaren eischen en wel zeer
scherpe eischen te stellen.
Dat publiekrechtelijk eigendom gaat men nu wijzigen
en aan de afnemers die, wetende dat het bestaat en
bekend zijnde met de stroomleveringsvoorwaarden, gaat
men nu zeggen: wij gaan de zaak wijzigen en gij zult
betalen. Gaat dat nu aan? Men heeft zich, vertrouwende
op het contract en wetende dat de gemeente voor een
zekeren prijs den stroom betrok, aangesloten. Die
menschen worden nu gedupeerd.
Het kan toch ook de bedoeling niet zijn dat het
meerdere, wat zal moeten worden betaald, uit de be
lasting wordt gevonden. Die gelden zullen niet op den
hoofdelijken omslag, maar op de verbruikers worden
gelegd. Men is dan tegenover de provincie wel zeer
billijk, maar tegenover de eigen verbruikers zeer on
billijk.
De kwestie van de moreele en sociale gevoelens en
voorstellen gaan er gemakkelijk genoeg in; het is veel
gemakkelijker deze te verdedigen dan het omgekeerde.
Maar spreker wil er nogmaals op wijzen dat het contract
niet los van den verkoop is te beschouwen. Al zou
spreker met het oog op de billijkheid als persoon wel
aan de motie mee willen doen, als overheid meent hij
dat men dit niet mag doen. Burgemeester en Wethouders
hebben ook gemeend dat zij niet in dien geest mochten
voorstellen. Is het dan verdedigbaar dat Burgemeester
en Wethouders zeggen: contract is contract? Spreker
zou daartegenover willen vragen: zou het verdedigbaar
zijn geweest, wanneer Burgemeester en Wethouders met
een ander voorstel waren gekomen? Spreker houdt vol
dat het contract niet is los te maken van den koopprijs
en dat het billijkheidsmotief in de motie veel en veel
te ver gaat.
De heer Dijstra merkt op dat, wat hij te zeggen heeft,
hoofdzakelijk inhoudt een herhaling. Alleen blijkt hem
Verslag van do handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 October 1921. 295
en hij gelooft daarin niet mis te zijn dat door den
Voorzitter telkens de billijkheid buiten beschouwing is
aelaten. De quintessens van zijn betoog „contract is
contract" is dat, als men minder had gevraagd, er een
ander contract was geweest. Spreker ontdekt daarin het
oude systeem van de liberale economie ga heen en
wordt warm, als ik maar warm ben. Daar gold slechts
vraag en aanbod; aan elk argument, daarmede geen
direct verband houdende, werd alle waarde ontzegd.
Het blijkt nu dat des Voorzitters grondgedachte en
de geheele verdediging van het bestaande contract
daarop absoluut berust.
De motie heeft tegen, dat als gevolg daarvan de bur
gerij iets meer zal moeten betalen. Spreker zou dus, als
vertegenwoordiger van de burgerij, veel dankbaarder
werk hebben, wanneer hij zeide: wat raakt ons de pro
vincie, wij hebben een contract. Voor het betoog van
den Voorzitter zal de burgerij dus dankbaar terug zijn,
maar men zal tegen het andere in gaan. Sprekers betoog
is dus een minder dankbaar werk. Maar het geldt hier
twee publiekrechtelijke lichamen en is het nu verdedig
baar dat daartusschen een verhouding bestaat als in dit
opzicht tusschen Leeuwarden en de provincie? Spreker
meent dat een dergelijke verhouding niet anders dan
scherpe afkeuring verdient. Anders kan hij er niets van
zeggen, want dan komt het toch weer op hetzelfde neer.
De heer Lautenfcach is het met het betoog, zooals
dat door den Voorzitter is uiteengezet, volkomen eens.
De prijs voor de overname der centrale en de bijzondere
I voorwaarden voor deze gemeente vormen samen een
geheel; als dus de prijs van het eene te laag is, dan
blijkt daaruit dat het andere ook niet te hoog is. Moet
men dan, wanneer men zijn huis heeft verkocht, maar
daarin blijft wonen, de huur verhoogen, omdat de nieuwe
eigenaar schade heeft? De provincie kan er hier toch
ook rekening mee houden, dat zij de centrale voor een
koopje gekregen heeft, machinerieën en gebouwen zijn
na toch minstens het dubbele waard van den prijs vóór
den oorlog.
De beraadslagingen worden gesloten.
De motie van de heeren Dijstra en De Boer wordt
met 11 tegen 9 stemmen aangenomen, waarmee het
voorstel van Burgemeester en Wethouders is verworpen.
Vóór stemmen: de heeren Fransen, Muller, Tiemersma,
Dijstra, Zandstra, Dijkstra, IJ. de Vries, Koopal, M. Mo
lenaar, De Boer en B. Molenaar.
Tegen stemmen: de heeren Van der Werff, Lauten-
bach, Tulp, mevrouw BuismanBlok Wijbrandi, de
heeren De Vos. Van Weideren baron Rengers, Berghuis,
Cohen en Jansen.
V. De Voorzitter stelt thans, alvorens in besloten
vergadering over te gaan, aan de orde de vraag van
mevrouw Buisman (sub III).
De beraadslagingen worden geopend.
Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi wil beginnen met
te zeggen dat zij er van overtuigd is dat de directie
van de Harmonie alles heeft gedaan om brandgevaar
te voorkomen. Maar wat kan er op een gegeven oogen
blik niet gemakkelijk een ongelukje met de groote lam
pen ontstaan. Wanneer het dan. niettegenstaande alle
voorzorgsmaatregelen, niettegenstaande het groot aan
tal aanwezige minimax en niettegenstaande het feit dat
er van 's avonds 8 tot 10 een brandweerman klaar staat
met een slang op de leiding, in welke tijd de leiding
natuurlijk toch geen water geeft, mocht gebeuren dat er
op de eene of andere manier brand zou ontstaan, dan
zou spreekster zich zij weet niet hoe anderen daar
over denken niet verantwoord achten, wanneer er
ongelukken zouden gebeuren. De toestand is daar nog,
zooals hij steeds is geweest; spreekster herinnert maar
aan de losse stoelen, aan de afwezigheid van een brand-
scherm, aan den toestand, zooals die is in loges en
baignoires. Spreekster zou daarom den Raad willen
verzoeken om mee te gaan in het voorstel, om Burge
meester en Wethouders uit te noodigen in overleg te
treden met de directie van de Harmonie, opdat maat
regelen worden getroffen, waardoor de veiligheid van
de bezoekers beter verzekerd is.
De heer Van Weideren baron Rengers kan mevrouw
Buisman antwoorden dat de maatregelen tegen brand
op de vergaderingen van de directie al herhaalde malen
besproken zijn.De interpellatie van mevrouw Buisman
komt eenigszins onverwacht; spreker kan, ook doordat
hij nog niet lang zitting heeft in de directie, daarom nog
geen antwoord geven welke maatregelen dat juist zijn.
Maar hij weet wel dat ook de kwestie van de losse
stoelen meermalen is besproken. Men stuitte hierbij
echter in de eerste plaats op het financieele bezwaar,
doch dat is het niet alleen; de kwestie is ook dat, toen
die zaak een paar jaar geleden is besproken, men stuitte
op het bezwaar dat toen de vaste stoelen niet te krijgen
waren.
Spreker is er echter van overtuigd dat de directie al
het mogelijke wil doen om brandgevaar te voorkomen.
Door deze interpellatie zal ook het punt in de eerst
volgende vergadering wel weer aan de orde komen.
De Voorzitter concludeert dat het dus eigenlijk de
bedoeling van mevrouw Buisman was om een verzoek
te richten tot Burgemeester en Wethouders om, voor
zoover het op hun weg ligt, maatregelen te nemen. Er
zijn natuurlijk ook wel enkele maatregelen, die niet op
den weg liggen van Burgemeester en Wethouders.
Alaar voor zoover dat wel het geval is, kan spreker wel
toezegging doen dat het college met de directie van de
Harmonie overleg zal plegen.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi: Zoo spoedig
mogelijk?
De Voorzitter: Ja.
De beraadslagingen worden gesloten.
VI. Ter behandeling van:
8. (Agenda no. 9). Rapport der Commissie voor
de reclames omtrent bezwaarschriften in beroep en in
eersten aanleg tegen aanslagen in de plaatselijke directe
belasting naar het inkomen, diensten onderscheidenlijk
1919, 1920 en 1921.
wordt in geheime vergadering overgegaan.
Na heropening der openbare vergadering wordt,
niets meer te behandelen zijnde, deze door den Voor
zitter gesloten.