322 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 November 1921. De heer Tulp (wethouder) wil beginnen met te zeg gen dat het bondsadres geen invloed op het college heeft gehad; het besluit van Burgemeester en Wethou ders was al bepaald voor het bondsadres was binnen gekomen. Dan heeft spreker zooeven vergeten te zeggen dat, als de Raad besluit deze gratificatie te verstrekken, dit besluit de goedkeuring moet hebben van Gedeputeerde Staten. Verder heeft de heer Jansen gezegd dat bij toekenning van deze salarisverhooging men ook over 't geheel moet herzien. Daar is spreker ook tegen; hij gelooft dat de salarissen over 't algemeen de hoogte hebben bereikt De heer Jansen: Daar hebben we 't niet over. De heer Tulp (wethouder) heeft 't dan misschien verkeerd begrepen. Maar als men een onrechtvaardig heid begaat tegenover een zekere groep van ambtenaren, dan moet men die onrechtvaardigheid niet laten bestaan, omdat het vorige college of sprekers ambtsvoorganger de zaak niet op tijd in orde heeft gemaakt. Had deze 't gedaan, dan had de Raad 't aangenomen. Spreker meent daarom dat men niet tevreden mag zijn met deze on rechtvaardigheid te laten voortduren. De heer Visser zou willen vragen of de Raad op grond van een wettelijke regeling verplicht is dezen onderwij zers een hooger salaris te geven met ingang van 1 Ja nuari 1920. Is het een kwestie, die in verband met de salarisregeling van de onderwijzers bij de wet is gere geld, of is het slechts een soort erkentelijkheid? Toen de vorige wethouder het verzuim heeft gepleegd, heeft spreker ook nooit van den tegenwoordigen wethouder gehoord dat hij wel in deze richting wilde, dat hij deze salarissen wel wilde geven. De heer De Vos vindt het moeilijk om zijn stem aan dit voorstel te geven, omdat hij het niet voldoende kan beoordeelen. In het begin van dit jaar is door Burge meester en Wethouders gezegd dat de salarissen van de vakonderwijzers in de gymnastiek volledig onder de oogen zouden worden gezien. Dat was in" 1921. Nu weet spreker het niet goed meer, maar was er in 1920 geen verzet tegen deze salarisverordening? En als dat het geval is, is het dan nu niet moeilijk zijn stem aan deze verordening te geven? Spreker weet het niet, hij vraagt het maar. De heer Tulp (wethouder) kan den heer Visser mee deden dat de wet hier niets voorschrijft, maar 't betreft hier het wegnemen van een onrechtvaardigheid. In antwoord op de opmerking van den heer De Vos antwoordt spreker dat er hem niets van bekend is dat er indertijd tegen deze verhooging eenig bezwaar is geweest. De zaak is nog niet aan de orde geweest, maar is op de lange baan geschoven. Was dat niet ge beurd, dan was zij dus wel aan de orde gekomen en dan hadden de gymnastiekonderwijzers ook gekregen wat nu wordt voorgesteld. De Voorzitter maakt er de heeren, die tegen het jaar 1920 hebben geageerd, attent op, dat zij dan een amen dement moeten indienen om de verhooging met ingang van 1 Januari 1921 te laten ingaan. Anders komt het gewijzigde voorstel zoo in stemming en als de verhoo ging met ingang van 1920 dus wordt afgestemd, dan krijgen de onderwijzers heelemaal geen verhooging. De heer De Boer: Er kan straks bij een paar artikelen nog wel een vraag worden gesteld? De Voorzitter: Ja. De algemeene beraadslagingen worden gesloten. Aan de orde is onderdeel I A van het voorstel. Wordt overgegaan tot artikelsgewijze behandeling der wijzigings-verordening. Artt. IIV worden onveranderd vastgesteld. Art. V. De beraadslagingen worden geopend. De heer De Boer vraagt waarom het oude artikel 8 in vorm is gewijzigd. In het oude artikel staat: „Bij overlijden wordt de loopende maand voluit betaald" en in het nieuwe artikel: „Bij overlijden wordt de jaar wedde tot en met den dag van overlijden uitbetaald". Dat beteekent dus eigenlijk een verslechtering van den ouden vorm. Spreker kan de reden daarvoor niet inzien. De heer Tulp (wethouder) zegt dat het oud artikel 8 een artikel is uit de gemeenteverordening, terwijl het nieuwe artikel, voorgesteld onder V, is overgenomen uit een Koninklijk besluit, dat bepaalt, dat de jaarwedden worden uitbetaald tot en met den dag van' overlijden. Spreker heeft zooeven beweerd dat hij niet kan goed vinden dat deze onderwijzers onrechtvaardig worden behandeld, maar evenmin kan bij goedvinden dat zij beter worden behandeld dan de onderwijzers met hoofd- acte, waarmee zij op één lijn zijn gesteld. Waarom zouden zij op deze laatsten een voorsprong moeten heb ben? Men moet daarom het Koninklijk besluit toepassen op alle onderwijzers. De heer De Boer: Wat de wethouder van Onderwijs heeft gezegd is gedeeltelijk juist. Artikel 30 van het Koninklijk besluit is echter niet van toepassing op de vakonderwijzers. Wij zijn vrij om dit zelf te 'bepalen. De Voorzitter: Anders stond het hier niet in. De heer De Boer: Daarom, wij zijn vrij. Ik wil voor stellen artikel 8 in zijn oorspronkelijken vorm te laten. De Voorzitter: Wordt dit voorstel ondersteund? De heer Zandstra: Ja. De Voorzitter wil er opmerkzaam op maken, waarom hier ernstig op dit gewijzigde artikel wordt gedrukt. Er bestaat een bezoldigingsbesluit voor alle onderwij zers en, zooals de heer De Boer al terecht zegt, onder dit besluit vallen de vakonderwijzers niet. Nu is echter precies hetzelfde uit dat besluit overgenomen in deze verordening voor de vakonderwijzers. Als nu dus dat besluit wel geldt voor de anderen, zou het dan niet moeten gelden voor de vakonderwijzers in de gymnas tiek en zou men deze een betere regeling moeten geven? Dat zou, meent spreker, de grootste onbillijkheid zijn. De heer Tulp (wethouder) wil opmerken dat ook de Bond van Nederlandsche Onderwijzers niet op dit ar tikel heeft gewezen. Wel is gevraagd om de wijziging op 1 Januari 1920 te doen ingaan, maar niet om dit ar tikel te hunnen gunste te wijzigen. De beraadslagingen worden gesloten. Het amendement-De Boer om artikel 8 in zijn ouden vorm te laten wordt verworpen met 19 tegen 2 stemmen. Vóór stemmen: de heeren Zandstra en De Boer. Tegen stemmen: de heeren Lautenbach, Visser, Van der Werff, Dijstra, Tiemersma, De Vos, Dijkstra, Collet, Tulp, mevrouw BuismanBlok Wijbrandi, de heeren Berghuis, Cohen, O. F. de Vries, M. Molenaar, Koopal, Muller, B. Molenaar, IJ. de Vries en Jansen. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 November 1921. 323 Artt. V en VI worden onveranderd vastgesteld. Art. VIL De beraadslagingen worden geopend. De heer De Boer: Wat is de beteekenis van de uit drukking: „of op andere wijze militaire plichten vrij willig op zich hebben genomen"? De heer Tulp (wethouder): Die uitdrukking is ook weer overgenomen uit het Koninklijk besluit, dat van toepassing is op de onderwijzers. Wat daarvan direct de bedoeling is, weet ik niet. De heer De Boer: Ik vraag alleen: wat is de betee kenis. De beraadslagingen worden gesloten. Art. VII wordt onveranderd vastgesteld. De geheele verordening wordt onveranderd vastge steld Aan de orde is onderdeel I B. De Voorzitter deelt mede dat van de heeren Dijstra en Jansen het volgende amendement is ingekomen: „Ondergeteekenden stellen voor te bepalen dat het besluit A wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1921." Het voorstel van Burgemeester en Wethouders sub I B, als zijnde van de verste strekking, komt het eerst in stemming en wordt met 12 tegen 9 stemmen aan genomen. Vóór stemmen: de heeren Tiemersma, Zandstra, Dijkstra, Collet, De Boer, Tulp, Berghuis, O. F. de Vries, M. Molenaar, Koopal, Muller en B. Molenaar. Tegen stemmen: de heeren Lautenbach, Visser, Van der Werff, Dijstra, De Vos, mevrouw BuismanBlok Wijbrandi, de heeren Cohen, IJ. de Vries en Jansen, waardoor het amendement-Dijstra-Jansen is vervallen. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders sub II. 14 (Agenda no. 14). Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot wijziging der salarisverordening 1919 (bijlage no. 52), De algemeene beraadslagingen worden geopend. De heer O. F. de Vries (wethouder) is het ten aanzien van dit voorstel van Burgemeester en Wethouders niet met de meerderheid van het college eens. Hij gelooft dat de zaak niet voldoende en niet volledig is behandeld. Er zijn hier geweest 2 adressen: een van de afdeeling Friesland van den Nederlandschen Bond van Gemeente ambtenaren en een van den Centralen Nederlandschen Ambtenaarsbond. Beide adressen zijn om prae-advies gegaan naar Burgemeester en Wethouders en dezen hebben ze naar den Secretaris gezonden om advies. Wat het eerste adres betrof, was dit volkomen juist, het was een adres van de afdeeling Friesland van den Ne derlandschen Bond van Gemeenteambtenaren, welke bond alleen omvat het secretarie-personeel en het per soneel van den gemeente-ontvanger. Het ligt dus in den aard van de zaak dat dit adres, dat alleen betrekking had op de secretarie-ambtenaren, naar den Secretaris ging om advies. Maar het adres van den Centralen Ne derlandschen Ambtenaarsbond ging in zekeren zin ver der; deze bond omvat alle ambtenaren en in zijn adres wordt gevraagd dat de salarissen van de ambtenaren worden geregeld volgens het rapport der Staatscom- missie-Raaymakers. Wanneer daarop ernstig advies zou worden uitgebracht, dan hadden ook de directeuren der bedrijven daarover hun meening moeten zeggen. Nu zijn alleen beide adressen naar den Secretaris gezonden om advies, doch nu is het eigenaardige van het geval dat over het tweede adres in het advies van den Secretaris hoegenaamd niet is gesproken. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders is daarom zoo eigenaardig, omdat, wanneer de secretarie ambtenaren behandeld worden, zooals daarin is voor gesteld, men de grootste onbillijkheden krijgt. Spreker zal geen namen noemen, doch geeft het volgende voor beeld. De boekhouders van een bedrijf stonden tot nog toe gelijk met een commies-chef van de secretarie. Wordt deze salarisregeling doorgevoerd dan zullen daarmee die boekhouders 600.ten achter komen bij den rang, waarmee ze nu gelijk staan. Nog eigenaardiger. Bij een van de bedrijven is vroe ger de rang van adjunct-commies ingesteld. Wanneer dit voorstel wordt aangenomen dan zullen die adjunct commiezen ook automatisch mee omhoog gaan; men kan toch niet aannemen dat, nu ook die rang bij de bedrijven is ingesteld, zij, omdat zij toevallig bij de bedrijven is, daar lager zou worden gesteld dan bij de secretarie. Maar dan krijgt men daar dit eigenaardige, dat een adjunct-commies bijna evenveel verdient als een boekhouder der bedrijven. Een nog vreemder geval is dat menschen, die toe vallig van de secretarie naar de bedrijven zijn overge gaan, door deze regeling, als zij wordt doorgevoerd 200.a 300.minder zullen verdienen, omdat zij toevallig naar de bedrijven zijn overgegaan. Op grond van die heele geschiedenis kan spreker zich niet met het voorstel van de meerderheid van Burgemeester en Wethouders vereenigen. Daarom heeft hij gemeend dat men de zaak anders zal moeten aan vatten en daarnaast wat hier al meer in den Raad is geweest en waarop al eerder is gewezen dat eigen lijk de salariskwestie, vooral, zooals die tegenwoordig wordt behandeld, te omslachtig is, dat men moet hebben een georganiseerd overleg, waarin de verschillende categorieën van gemeente-ambtenaren, de gemeenteraad en de directeuren der takken van dienst zijn vertegen woordigd en waar de salaris-voorstellen worden klaar gemaakt. Daarom heeft spreker gemeend dat het voor stel, zooals het hier ligt, niet is aan te nemen; men zit hier als Dagelijksch Bestuur en als Raad niet alleen voor het secretarie-personeel, maar ook voor de andere gemeente-ambtenaren. In overleg met zijn partijgenoot, den heer B. Molenaar, heeft spreker gemeend de vol gende motie te moeten indienen: „De Raad, van oordeel, dat bij de voorgestelde regeling ten opzichte van verhooging der salarissen van het secretarie-personeel ook dienen te worden onder de oogen gezien de salarissen van het overige personeel in dienst der gemeente, besluit: Burgemeester en Wethouders op te dragen het voorstel (vervat in bijlage no. 52) in te trekken en deze salarisherziening te onderwerpen aan het oor deel van een op te richten instituut voor georganiseerd overleg en daarna met nadere voorstellen bij den Raad te komen". Spreker gelooft dat hij de motie niet verder meer behoeft toe te lichten, maar dat zijn inleiding al heeft gediend als toelichting. De heer Jansen heeft het voorstel, vervat in bijlage 52, met groote verwondering ontvangen. Wanneer hij de discussies even terug brengt tot de salaris-discussies, in 1920 gehoord, dan is hem de geheele situatie van bijlage 52 absoluut onbegrijpelijk. Hij kan zich die situatie dan niet anders verklaren, dan dat een enkele hoofdambtenaar vecht, zoo zou hij haast zeggen, voor

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1921 | | pagina 9