428 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 December 1921.
houders van meening dat, zoolang het Rijk zijn steun
afhankelijk stelt van het geven van subsidie door de
gemeente, de gemeente het subsidie moeilijk kan wei
geren. Doch spreker staat ook op het standpunt dat de
gemeente een dergelijke uitgaaf niet mag doen zonder
dat daarvoor een behoorlijke dekking is aangewezen.
En nu wil hem de hier genoemde dekking wel wat
eigenaardig voorkomen. Burgemeester en Wethouders
zeggen dat, wanneer de gemeente dit subsidie niet geeft,
er dan toch in den vorm van armenzorg het een en
ander ten opzichte van de werkloosheid zal moeten
worden gedaan, dat bij subsidieering die kosten kunnen
worden bespaard door de Stads-Armenkamer en dat
men dus het bedrag, dat is uitgetrokken als subsidie
aan de Stads-Armenkamer, kan verlagen met het be
drag, dat aan de werkloozenkassen zal worden uit
gekeerd. Dat alles zou heel logisch zijn, wanneer onder
de uitgaven der begrooting van de Stads-Armenkamer
daarvoor een bedrag was uitgetrokken. Nu kan het zijn
dat die begrooting een verandering heeft ondergaan
de Raad wordt daarvan niet op de hoogte gehouden
maar deze begrooting was al 5000.lager dan vroe
ger, zoodat spreker meent dat daarin op bedoelde uit
gaaf niet is gerekend. Is dan deze wijze van dekking
niet een zichzelf een blinddoek voorhouden? Men zal
dan toch immers later weer het subsidie voor de Stads-
Armenkamer moeten verhoogen. Het kan zijn dat in
den loop van het verloopen jaar een verhooging van
den subsidiepost heeft plaats gehad, maar aan het oor
spronkelijk uitgetrokken bedrag is het niet te zien, dat
op deze uitgaaf is gerekend. Spreker zou daarom graag
willen weten of hierop bij het opmaken der begrooting
van de Stads-Armenkamer gerekend is. Anders meent
hij dat Burgemeester en Wethouders een andere dek
king voor deze uitgaaf moeten vinden.
De Voorzitter hoort dat de laatste vraag van den heer
Oosterhoff is of er bij het opmaken der begrooting van
de Stads-Armenkamer gerekend is op steun aan het
werkloozenfonds. Daarop is niet gerekend. Maar Bur
gemeester en Wethouders hebben zoo geredeneerd. Er
moeten waarschijnlijk in 1922 en daarop is wel ge
rekend door de Armenkamer verschillende menschen
financieel worden geholpen. Nu is het mogelijk die
menschen op verschillende manieren te helpen: men kan
dat doen door ze langs den weg van bedeeling geld te
geven en men kan ook de werkloozenkassen steunen,
zoodat de betrokken menschen, die daaraan zijn aange
sloten, daarvan hun geld krijgen. Nu is bij de Armen
kamer niet gerekend op een subsidie aan de werkloozen
kassen, maar wel is gerekend op een bedeeling in geld
en dat dit misschien voor weken noodig zou zijn. Nu
was de redeneering van Burgemeester en Wethouders
dat, wanneer die 19,000.getrokken wordt uit het
subsidie voor de Stads-Armenkamer en uitgekeerd aan
de werkloozenkassen, dit geld dan toch ten slotte is
bestemd voor de menschen, die het in de eerste plaats
noodig hebben. Spreker geeft volkomen toe dat de Ar
menkamer dan over 19,000.- minder de beschikking zal
hebben, maar Burgemeester en Wethouders kunnen ook
wel zeggen dat, wanneer in den loop van dit jaar mocht
blijken, dat de Armenkamer die 19,000.-of een deel
daarvan nog noodig is en het dan benoodigde bedrag
niet uit de eigen begrooting van de Stads-Armenkamer
kan worden gevonden, er dan nog wel kans op is om
die 19,000.of het benoodigde bedrag op een andere
manier te vinden. Als dat werkelijk noodig is, dan zullen
Burgemeester en Wethouders in den loop van het jaar
nog wel een andere dekking kunnen aanwijzen. Met
die wetenschap er bij meenden Burgemeester en Wet
houders de verschillende personen te kunnen helpen
door dezen post te kunnen uittrekken.
De heer M. Molenaar vraagt of het nog niet te Iaat
is om deze regeling te laten ingaan. Hij meent een
artikel gelezen te hebben, waarin de Minister eischt dat
de bereidverklaringen van de gemeenten voor 20 De
cember moeten zijn ingekomen. Spreker zou willen
weten of men nu niet te laat is.
De Voorzitter zegt dat de Minister voor 20 December
bereidverklaring van de gemeenten heeft gevraagd,
d. w. z. dat, wanneer hem voor 20 December van een
gemeente geen bericht heeft bereikt, dan wordt aange
nomen dat door die gemeente geen medewerking in deze
steunregeling wordt verleend. Burgemeester en Wet
houders hebben echter al vóór dien datum spreker
weet niet of die brief bij de stukken heeft gelegen
aan den Minister bericht, dat Burgemeester en Wet
houders in principe bereid waren op de voorwaarde van
den Minister, inzake deze steunregeling, in te gaan, dat
zij in de eerstvolgende vergadering aan den Raad een
voorstel in dien geest zouden doen en dat de Minister
oogenblikkelijk bericht zou krijgen van het besluit van
den Raad. Maar Burgemeester en Wethouders hebben
den Minister al bericht dat de Raad zeer vermoedelijk
wel in dat voorstel zou treden.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
met algemeene stemmen aangenomen.
14 Agenda no. 15). Voorstel van Burgemeester en
Wethouders om hun een crediet te verleenen voor de
verbouwing van het perceel Wissesdwinger no. 62 tot
woning voor den concierge van het gymnasium.
Dit voorstel luidt als volgt:
Bij Uw besluit van den 11 November 1919 no.
8689/267 werd bekrachtigd de aankoop in openbare
veiling van het perceel Wissesdwinger no. 62, kadas
traal bekend gemeente Leeuwarden sectie A no. 857,
voor den prijs van 3622.De koop geschiedde om
het pand te bestemmen tot woning voor den concierge
van het gymnasium ,die dan in de onmiddellijke nabij
heid daarvan zou kunnen wonen en alsdan gemakkelijk
toezicht kan uitoefenen op dat gebouw, wanneer de
onderwijsuren zijn afgeloopen.
Aanvankelijk werd gedacht de woning slechts eenigs-
zins te verbeteren, bij nader inzien bleek het echter
noodig de woning geheel te verbouwen. Daarvoor wordt
getracht een bijdrage (bouwpremie) van het Rijk te
bekomen.
Voor deze verbouwing diende de Directeur der ge
meentewerken eerst een plan in dat een uitgaaf van
6600.zou vorderen. Op ons verzoek ontvingen wij
van hem een gewijzigd plan, waarvan de kosten op
5000.worden geraamd, waarmede wij ons kunnen
vereenigen.
Wij geven U dus in overweging voor verbouw van
het pand Wissesdwinger no. 62 tot woning voor den
concierge volgens het plan, door den Directeur der ge
meentewerken overgelegd bij zijn schrijven van 20 De
cember 1921 no. 1962 aan ons college een crediet toe
te staan van 5000.
De beraadslagingen worden geopend
De heer Muller merkt op dat er al eerder over het
niet ontvangen van voorstellen is geklaagd en dat de
leden ook over deze kwestie geen schrijven thuis hebben
ontvangen. Spreker wil vragen wat de reden is dat de
leden dergelijke stukken niet meer thuis ontvangen.
De Voorzitter: Er staat op de agenda: „ligt ter visie",
een bewijs dat de leden geen afdruk thuis hebben ge
kregen. Het is hier geen verzuim, het voorstel is niet
gedrukt, er bestaat alleen maar dit eene besluit van.
De zaak had misschien wel eerder voor elkaar kunnen
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
komen, maar aangezien door gemeentewerken op spoed
werd aangedrongen, is er geen tijd geweest om van dit
voorstel afdrukken te laten maken.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
15 (Agenda no. 16). Voorstel van Burgemeester en
Wethouders op het adres van het bestuur der Coöpe
ratieve Vereeniging Woningbouw" om haar bij de be
maling der huurprijzen harer woningen vrij te laten en
om de vastgestelde prijzen voor haar bouwterrein aan
den Harlingerstraatweg te herzien.
Dit voorstel luidt als volgt:
In Uwe vergadering van den 8 November j.l. werd om
prae-advies in onze handen gesteld een adres van de
Coöperatieve Vereeniging „Woningbouw" alhier, waarin
verzocht wordt op gronden van billijkheid en gebleken
noodzakelijkheid het raadsbesluit d.d. 11 Mei/30 No
vember 1920 te wijzigen in dezen zin, dat ook hare
vereeniging, evenals zij die met premie bouwen, in het
verhuren harer woningen vrij gelaten zal worden en
voorts om de bij hetzelfde raadsbesluit vastgestelde
globale prijzen van haar bouwterrein aan den Harlin
gerstraatweg te herzien.
In een bij het adres overgelegde toelichting deelt het
bestuur der vereeniging mede dat bij het verhuren van
hare woningen gebleken is, dat de voorwaarden voor
de aanvaarding daarvan in het algemeen te zwaar wor
den geacht, en dat men eerst dan een woning der veree
niging koos wanneer er volstrekt geen andere uitweg
overbleef. Als drukkende bezwaren noemt het bestuur
in de eerste plaats de door de vereeniging zelve, bij hare
statuten, gestelde voorwaarden, n.l. de verplichte deel
neming in het leden-kapitaal, de aansprakelijkheid voor
het dubbele van het bedrag dezer storting en bij uittre
ding uit de vereeniging, gedurende een bepaalden tijd,
aansprakelijkheid voor de huur, terwijl voorts nog als
bijkomende bezwaren worden genoemd de door de
gemeente Leeuwarden gestelde voorwaarden, dat in
geen geval winst mag worden gemaakt en dat in elk
geval een zevende gedeelte van het inkomen der huur
ders aan huur moet worden betaald.
Wat de door het vereenigingsbestuur te berde ge
brachte bezwaren tegen de eigen statuten betreft, zij al
dadelijk opgemerkt, dat dienaangaande door den Raad
niet de helpende hand kan worden geboden. Bevatten
de statuten voor de leden te bezwarende bepalingen,
dan trachte de vereeniging door het aanbrengen van
wijzigingen die bezwaren uit den weg te ruimen.
Ten aanzien van de overige in de toelichting nader
behandelde bezwaren zij het volgende opgemerkt.
In zijn vergadering van den 9 Maart 1920 werd op
ons voorstel (zie bijlage no. 9 van 1920) door den Raad
voorloopig besloten tot het verleenen van steun krach
tens het koninklijk besluit van 6 November 1919, no. 51,
aan de Coöperatieve Vereeniging „Woningbouw" voor
den bouw van 70 middenstandswoningen aan den Har
lingerstraatweg. Dit voorloopig besluit werd, nadat door
den Minister van Arbeid het bouwplan goedgekeurd en
de gevraagde steun toegezegd was, gevolgd door een
definitief besluit d.d. 11 Mei 1920, waarin een bijdrage
„a fonds perdu" van Rijk en gemeente in uitzicht werd
gesteld van ten hoogste 265,729.o. m. onder voor
waarde, zulks naar aanleiding van den door den Minister
van Arbeid gestelden eisch, dat een batig saldo op de
exploitatie, indien dit een door Burgemeester en Wet
houders onder goedkeuring van den Minister vast te
stellen bedrag overschrijdt, zal worden gestort in de kas
der gemeente, die daarvan 75 zal uitkeeren aan het
Rijk. Mede werd bij genoemd raadsbesluit de voor
van Leeuwarden van Dinsdag 27 December 1921. 429
waarde gesteld, dat de huur niet minder mag bedragen
dan i/7 van het inkomen van den huurder, wanneer deze
minder dan 5000.inkomen heeft, terwijl, wanneer
het inkomen 5000.en meer bedraagt, de huur vol
gens den kostprijs wordt bepaald en voorts dat de
vereeniging de woningen niet mag verhuren aan perso
nen, wier inkomen een bedrag van 6000.te boven
gaat.
De Minister van Arbeid maakte echter bezwaar deze
voorwaarden goed te keuren en verlangde dat het be
paalde omtrent de verhuring aan huurders met inkomens
tusschen 5000.en 6000.zou vervallen. De Mi
nister verklaarde er geen bezwaar tegen te hebben dat
huurders met hooger inkomen dan 6000.de wonin
gen betrokken, mits zij 1/7 van hun inkomen aan huur
betaalden. Bij raadsbesluit van 13 Juli 1920 werd aan
het verlangen van den Minister voldaan, doch werd
overigens de bepaling, dat de huurders in elk geval y7
van hun inkomen aan huur moeten betalen, onveranderd
gelaten.
Tot zoover de voornaamste feiten. Blijkens het adres
wenscht de vereeniging in het verhuren der woningen
vrij gelaten te worden. Uit de toelichting is af te leiden
dat zij daarmee in hoofdzaak bedoelt om bij het verhu
ren der woningen ontslagen te worden van de verplich
ting om aan huur in elk geval V7 gedeelte van het in
komen der huurders te vorderen.
Met betrekking tot deze door den Raad voorgeschre
ven bepaling zij opgemerkt, dat, zoo dit niet van ge
meentewege was geschied, ongetwijfeld deze voor
waarde van Regeeringswege gesteld zou zijn geworden.
Immers, bij besluit van den Minister van Arbeid van 18
Mei 1920, no. 8111, afdeeling V, waarin voor den bouw
van 40 middenstandswoningen door de gemeente Rijks
steun is verleend op gelijken voet als aan de Coöpera
tieve Vereeniging „Woningbouw" is gegeven, is de
voorwaarde gesteld dat de huurders ten minste
het y7 a V8 gedeelte van hun inkomen als
huur moeten opbrengen. Het was hier dus de
Minister die de bedoelde bepaling voorschreef,
waar door den Gemeenteraad dienaangaande niets
was bepaald. Men kan derhalve veilig aannemen
dat van Regeeringswege eene bepaling als de onder
havige wordt geëischt. Reeds bij schrijven van 25 Juni
1920, no. 10651, afdeeling V, werd door den Minister
van Arbeid aan het gemeentebestuur medegedeeld dat
huurders met een hooger inkomen dan 6000.ver
plicht waren van het inkomen aan huur op te bren
gen, terwijl bij beschikking van denzelfden Minister d.d.
16 September 1921, no. 1626L, afdeeling V, aan den heer
C. Spiegelberg e. a., allen leden-huurders van de Coö
peratieve Vereeniging „Woningbouw" alhier, in ant
woord op hun adres om aan den Gemeenteraad van
Leeuwarden de wenschelijkheid van de opheffing der
beperkende huurbepaling mede te deelen, werd geant
woord dat met het opleggen ook aan die vereeniging
van de voorwaarde dat ten minste y7 van het inkomen
aan huur moet worden betaald, de Minister zich kan
vereenigen. Blijkbaar staat de Minister dus geheel op
hetzelfde standpunt als de Gemeenteraad. Het wil ons
trouwens voorkomen dat de bestreden bepaling niet kan
worden gemist. Er zal door worden voorkomen dat
personen met hoogere inkomens woningen betrekken,
die voor minder gesitueerden (middenstanders) bestemd
zijn en dat door de overheid geldelijke steun wordt
verleend ten behoeve van personen, wier inkomen dit
niet vereischt.
Het spreekt toch vanzelf dat het niet in de bedoeling
der Regeering, noch in die van den Gemeenteraad heeft
gelegen om aan personen met hoogere inkomens een
toeslag in den vorm van een lagere huur uit de over
heidskassen toe te kennen. Door toepassing van het y7
stelsel zal de huur voor de hierbedoelde huurders ten
slotte boven den kostprijs der woning gaan, in welk ge
val zij voordeeliger op de vrije markt terecht kunnen,