108 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 April 1922. delbaar onderwijs, maar enkel een gelijk leerplan ge durende de 7 leerjaren en aansluiting daaraan van het middelbaar en hooger onderwijs. Dat lid stelt het kind geheel op den voorgrond. Burgemeester en Wethouders stellen ook het kind op den voorgrond. De heer Ooster- hoff beweert dat men het kind in de eerste 6 jaren te weinig geeft en dat het in het 7e leerjaar niet is klaar te maken voor het middelbaar onderwijs. Dat stand punt kunnen Burgemeester en Wethouders niet met hem deelen. Spreker heeft er èn met den inspecteur èn met den schoolopziener uitvoerig over gesproken en beide heeren hebben geconstateerd, dat er geen kwestie van is dat de kinderen niet klaar kunnen komen. Het zit 'm in hoofdzaak in het systeem van de middelbare school en een beetje grammatica van de Nederlandsche taal, daar gaat de groote strijd nog om. Maar beide heeren waren er van overtuigd, dat dit in een jaar best is bij te werken. De heer Oosterhoff begint met toe te geven dat in arbeiderskringen de toon en beschaving zeer is vooruit gegaan bij vroeger. Dien weg gaan we juist hoe langer hoe meer op; in die kringen wordt ook de zucht naar wetenschap veel grooter dan vroeger. Het bezwaar van den heer Oosterhoff kan in dit opzicht dus niet groot zijn. Voor het 8e leerjaar hebben zich op 't oogenblik aangegeven ongeveer 20 leerlingen, daarmee dient men dus ook rekening te houden. Spreker meent hiermee in hoofdzaak den heer Oos terhoff te hebben beantwoord. De heer Oosterhoff zal zich bepalen tot het maken van enkele opmerkingen ten aanzien van datgene, wat hem van de tafel van Burgemeester en Wethouders is meegedeeld. Binnenkort is een voorstel te wachten om als toelatingseisch tot het gymnasium het Fransch te laten vervallen. Aan spreker was dat wel bekend, hij wist het. Maar dat doet niets af aan 't hetgeen hij heeft beweerd, dat dat voorstel nog moet worden aange nomen en dat dus de mogelijkheid bestaat dat het niet wordt aangenomen. Met een besluit als hier wordt voor gesteld, om het Fransch in de 7e klas niet meer te geven, terwijl men het wel zou handhaven aan het gymnasium, zou dus een onmogelijke toestand worden geschapen. Daarom heeft spreker daarop de aandacht willen ves tigen. Wat Burgemeester en Wethouders hebben mee gedeeld is slechts een bevestiging van wat spreker heeft gezegd. Dan is naar aanleiding van sprekers opmerking dat het prae-advies zoo poover was, iets meegedeeld, dat eigenlijk met zichzelf in strijd is. Eerst heeft de wethou der gezegd dat Burgemeester en Wethouders het niet noodig achtten nog motieven aan te voeren, omdat zij accoord gaan met de motieven, die door den school opziener en door de commissie van toezicht op het lager onderwijs zijn aangevoerd. Maar een oogenblik daarna zegt de wethouder: er staat van alles in het prae-advies wat men zou wenschen, motieven genoeg. Spreker wil alleen nog maar even wijzen op het feit, dat de groote kwestie, waarom het eigenlijk gaat, de eenheidsschool, in 3 regels is behandeld. Als dat een gedocumenteerd en gemotiveerd betoog is, dan weet spreker het niet meer. Hij blijft van oordeel, dat Burgemeester en Wethouders er zich hebben afgemaakt. Ten aanzien van de kwestie coëducatie, waarop Bur gemeester en Wethouders met een enkel woord hebben geantwoord, zegt spreker nog eens dat hij met hun denkbeeld heel wel kan meegaan. Maar toch meent hij dat dit denkbeeld in strijd is met den geest van den Raad. Dezelfde redeneering, die Burgemeester en Wet houders nu houden, heeft spreker voor zich indertijd ook gehouden, de redeneering: neem gemengde en niet- gemengde scholen, al naar behoefte. De Raad heeft toen echter doorgedreven al was het dan ook prinzipien- reiterei dat er maar één soort scholen zou zijn, n.l. de gemengde school. En nu doen Burgemeester en Wethouders, geheel in strijd met dat standpunt, een voorstel, alsof er niets is gebeurd. Spreker zal zijn stem er aan geven, omdat hij het er mee eens is, maar hij vindt het toch een eigenaardige manier van doen om een standpunt, dat eenmaal door den Raad is ingenomen, zoo maar op zij te zetten. Dan heeft het college van Burgemeester en Wethou ders gezegd dat als spreker klaagt over mogelijke on reinheid bij het uniforme leerplan en invoering van de eenheidsscholen, hij dan maar eens over onreinheid moet informeeren bij de eerste klas scholen, 't Is mogelijk dat daar onreinheid voorkomt, maar uit ervaring weet spre ker daar zelf niets van, terwijl zijn kinderen toch alle maal op die scholen zijn geweest. Het is natuurlijk mogelijk dat ook daar zooiets een enkele maal voor komt, dat zal wel, want dat gebeurt in ieder gezin ook wel eens. Maar van bepaalde onreinheid op die scholen heeft spreker nooit gehoord. Door het hoofd van een van de armenscholen is hem echter meegedeeld dat deze sedert September van het vorige jaar vrij was van vlooien en dat hij dit nog nooit was geweest. Hij kon zich alleen vrij houden van ander ongedierte, doordat hij de kinderen op een afstand hield. Dat geeft toch een heel andere toestand weer. En nu durft spreker wel de ver zekering geven dat geen knappe werkman er op gesteld is dat zijn kinderen dergelijke kinderen naast zich krij gen. Iedere fatsoenlijke werkman zal daar net zoo goed voor bedanken als spreker. Als morgen aan den dag de kinderen van dergelijke menschen dan ook ongedierte krijgen, dan zal het klachten bij Burgemeester en Wet houders regenen. Dan zijn Burgemeester en Wethouders van meening dat ten opzichte van deze zaak een vrij groote eenstem migheid was bij het onderwijzend personeel, omdat in een vergadering, die hier is gehouden, slechts enkele stemmen tegen dit plan waren. Dat zegt echter voor spreker niet zooveel. Het komt voor hem niet aan op de hoeveelheid van stemmen, maar wel degelijk op de persoon die haar doet hooren. Het verbaast hem niets dat de groote meerderheid van de onderwijzers hier voor is, omdat ook bij hen in 't algemeen meer politieke dan paedagogische overwegingen voor zitten. De heer De Boer wil ook graag een paar punten in 't midden brengen, niet zoozeer naar aanleiding van het prae-advies van Burgemeester en Wethouders, maar in hoofdzaak naar aanleiding van hetgeen de heer Ooster hoff in 't midden heeft gebracht. Spreker wil dan beginnen met te zeggen dat de heer Oosterhoff zijn leedwezen heeft uitgesproken, dat in dit prae-advies geen paedagogische argumenten naar voren waren gebracht. Daarop heeft de heer Oosterhoff zijn bezwaren tegen dit plan ontwikkeld en nu moet spreker tot zijn leedwezen erkennen, dat hij in de bezwaren van den heer Oosterhoff tegen dit prae-advies geen enkel paedagogisch argument heeft gehoord. Zjj waren allen van maatschappelijken en van politieken aard. De heer Oosterhoff: Dan hebt U slecht geluisterd. De heer De Boer gelooft niet dat hij slecht heeft ge luisterd. En hij zal probeeren dat straks aan te toonen. Maar vooraf wil hij nog deze opmerking maken. De heer Oosterhoff heeft gezegd dat naar zijn meening zich hier de politiek heeft meester gemaakt van de paeda- gogiek in plaats van omgekeerd. Spreker gelooft echter dat het noodzakeijk is dat zoo af en toe het gebeurt niet al te vaak de politiek de dienaar moet zijn van de paedagogiek en hij gelooft dat dit hier het geval is. Het is hier niet een kwestie dat de politiek zich heeft meester gemaakt van de paedagogiek, maar dat de politieke partijen zich hebben verklaard voor het stand punt, dat bij de laatste wijziging in de wet op het lager onderwijs is neergelegd, een standpunt, dat ook spreker en partijgenooten kunnen deelen. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 April 1922. 109 Toen de heer Oosterhoff dan zijn paedagogische be zwaren zou beginnen te ontwikkelen tegen den datum van toelating, waarvoor door Burgemeester en Wet houders ten slotte 1 September is gekozen, toen heeft de Raad niet gehoord een paedagogisch bezwaar maar een maatschappelijk bezwaar. Wat de Raad hoorde was dit, dat de kinderen, die het 7e leerjaar volgden en dan de vrije maatschappij zouden ingaan, feitelijk niet het volle 7e leerjaar konden volgden, maar slechts een deel daarvan of dat zij anderszijds werden bemoeilijkt in het vinden en kiezen van een betrekking. De heer Oosterhoff heeft hierbij echter geen rekening gehouden met de kwestie, dat nu reeds op dit oogenblik aan het arbeiderskind en ook aan andere kin deren wat spreker een groot geluk acht geen arbeidskaart wordt uitgereikt vóór het 14e levensjaar is bereikt. De nieuwe arbeidswet maakt het op het oogenblik mogelijk en met het oog op de openbare orde ook noodzakelijk dat de kinderen op school blijven tot in het 7e en 8e leerjaar. Had de heer Ooster hoff de zaak van die zijde bezien, dan had hij het moeten toejuichen dat er voor de kinderen in de toekomst zoo'n goede plaats in de school is te vinden. En er is nog een andere reden, waarom we het moeten toejuichen dat de arbeidswet die mogelijkheid heeft geschapen n.l. deze, dat de jeugdige kinderen geen groote con currentie op de arbeidsmarkt kunnen voeren wat vooral in deze tijden van werkloosheid van belang is tegen de oudere werkkrachten. Dan heeft de heer Oosterhoff gesproken over het doen van een keuze. Als spreker hem wel heeft be grepen, dan gaf hij als zijn meening te kennen, dat er 2 soorten van scholen moeten zijn: scholen, die op leiden voor het voortgezette onderwijs en scholen, die opleiden voor het leven. Als het argument, dat de heer Oosterhoff daarbij heeft gebezigd, dat de wetenschap of kennis, die de kinderen voor het voortgezet onder wijs en voor het leven noodig hebben, van geheel ver schillenden aard is, een paedagogisch argument moet heeten, dan gelooft spreker dat het er een is van een zeer slechte kwaliteit. Want tot nog toe heeft spreker dat argument niet kunnen begrijpen. En als men ook zijn ooren te luisteren heeft gelegd in de onderwijs wereld, dan weet men ook dat in het algemeen in onder wijskringen een sterke strijd wordt gevoerd tegen overlading van het lager onderwijs en vooral van dat gedeelte, dat thans opleidt voor het voortgezet onder wijs. Het is de meening van zeer veel erkende paeda- gogen, dat aan het kind voor zijn latere levensjaren in die stoominrichtingen meer kwaad wordt gedaan dan goed. Hierbij komt nog een andere kwestie, die van zeer groote beteekenis is, n.l. de kwestie van de geschikt heid van het kind. In dit soort van dingen wordt veel gesproken over stelsels en systemen, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met het levend materiaal, dat die stelsels en systemen moet ondergaan. In den laatsten tijd is men echter bezig een onderzoek in te stellen naar de begaafdheid en ontwikkelingsmogelijk heid van het kind. En het is moeilijk om het te for muleeren, omdat er altijd afwijkende meeningen zijn, spreker moet het erkennen, ook op dit gebied nu staat dit wel vast voor de menschen, die zich met de kinderzielkunde bezighouden: dat omtrent de begaafd heid van het kind voor zijn 12e of 13e levensjaar abso luut niets valt te zeggen, zoodat het voor dien tijd ook onmogelijk is om een keuze te doen, in welke richting zich het kind kan en zal ontwikkelen. Waar wij dus wel kunnen vaststellen dat tot het 12e of 13e levensjaar toe niet kan worden bepaald in welke richting zich het kind in zijn eigen belang, in dat van het maatschappelijk leven en in dat van het werk, dat het zal hebben, zal ontwikkelen, daarom is het uit paedagogisch, uit kin- derzielkundig oogpunt het beste dat er voor alle kin deren tot het 12e of 13e levensjaar eenzelfde soort onderwijs is. Nu heeft de lagere school, naar sprekers meening, de zeer belangrijke taak welke zij nooit volkomen genoeg kan vervullen, omdat het ten slotte dat is, waarop elk lid, dat de maatschappij ingaat, zijn verder onderwijs voortbouwt de kinderen te leeren schrij ven, lezen en rekenen. Onze voorouders hebben dat altijd gezegd en dat is ook inderdaad de kern van het onderwijs, dat op de lagere school moet worden ge geven. Als men nu op dien leeftijd een onderzoek in stelt naar de parate kennis, dus de voor de hand lig gende kennis, die men zoo gebruiken kan, dan blijkt, dat die parate kennis op dien leeftijd zeer klein is. Bij het eene kind is ze grooter en bij het andere min der groot, maar over het algemeen is ze toch zeer klein. Die parate kennis, die elk mensch direct in het leven kan gebruiken voor zijn vak of voor zijn werk, ver krijgt men meestal in de latere levensjaren, na den pu- berteitsleeftijd. Wij kunnen dus om 2 reden vaststellen dat er geen enkel paedagogisch bezwaar is, om het onderwijs voor de kinderen van hun 6e tot hun 12e of 13e levensjaar gelijk te doen zijn. Ten slotte heeft de heer Oosterhoff nog andere reden gehad om zijn bezwaren tegen de eenheidsschool naar voren te brengen. In verband daarmee zou spreker ook wel deze vraag willen stellen: Hoe wil de heer Ooster hoff het dan klaarspelen in verband met de nieuwe wet op het lager onderwijs, waarin, naar sprekers meening, de tegenwoordige Minister van Onderwijs zulke uit stekende beginselen heeft neergelegd? Die wet maakt het noodzakelijk dat elke school toegankelijk is voor elk kind, die wet maakt tevens noodzakelijk dat alle scholen hebben een gelijk program. In verschillende gemeenten mag dit eenigszins verschillend kunnen zijn, doordat andere boeken of andere leermiddelen worden gebruikt, maar de vakken, die worden onderwezen op de lagere school, zijn voor alle 6 leerjaren dezelfde, daaraan kan niet worden getornd. Als spreker het goed begrijpt, dan is het doel van den heer Oosterhoff hier niet een paedagogisch doel maar een politiek doel: de scheiding, die op 't oogenblik bestaat tusschen de kinderen uit de burgerklassen en die uit de arbeiders klassen te laten bestaan. De heer Oosterhoff heeft zelf gezegd dat hij nog niet weet welke bestemming hij voor zijn kind, dat in het 7e leerjaar zit, zal kiezen, welke inrichting van onderwijs dat kind verder zal volgen. Daar ligt dus het bezwaar van den heer Oosterhoff niet. Dat bezwaar zit meer hierin, dat elk fatsoenlijk werk man en elk net burger bezwaar heeft om zijn kinderen te laten gaan naar scholen waar ook die „onreinen" gaan. Maar als de heer Oosterhoff zijn zin krijgt, dan komen er 2 soorten van scholen: die voor de burger klassen, die opleiden voor het voortgezet onderwijs en die voor de arbeidersklassen, die opleiden voor het leven. Dan stelt spreker den heer Oosterhoff de vraag: Waar moeten dan de onreinen naar toe? Moeten die dan naar de scholen, die opleiden voor voortgezet onderwijs of zijn de kinderen van de nette arbeiders klassen dan goed genoeg om die kinderen tusschen hen op te nemen? Er is een ander en beter middel om dit bezwaar uit den weg te ruimen. Als een kind on rein is, doordat zijn omgeving niet goed is, doordat de economische en maatschappelijke omstandigheden der ouders van dien aard zijn, dat de ouders niet voldoende zorg aan hem konden besteden, of doordat de ouders dat niet wilden doen, dan gelooft spreker dat het op den weg der gemeenschap ligt om te zorgen dat dit kind wél rein wordt. Daarom zijn wij, aldus spreker, steeds pleiters geweest voor schoolbaden, voor school- kleeding, enz., opdat niemand, van welke klas ook, er voor behoeft te vreezen dat zulk een kind tusschen zijn kinderen wordt gebracht. En dan heeft dat tevens deze opvoedkundige waarde dat, als een kind eenmaal heeft geleerd, schoon op school te komen, het thuis niet meer onrein zal willen zijn, zoodat ook daar de dingen beter zullen worden.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 7