218 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 25 Juli 1922. Door de Voogden van het Nieuwe Stads Weeshuis alhier, wordt blijkens overgelegd schrijven, d.d. 18 Ja nuari 1922, een subsidie uit de gemeentekas gevraagd tot een bedrag van 3421.54]/2 tot dekking van het tekort dat, gelijk Uwe vergadering zal zijn gebleken bij de vaststelling, de rekening van gemelde instelling over het jaar 1920 aanwijst. Bij Uw besluit d.d. 14 Januari 1919 werd, overeen komstig het daarbij door ons college uitgebrachte en thans weder ter inzage gelegde prae-advies, besloten het tekort over het jaar 1917, bedragende 3505.26 uit de gemeentekas aan te zuiveren. Daarom hebben wij ook thans de eer U in afwachting van onze nadere voorstellen ten aanzien van de aan wijzing der uitgaaf op de begrooting voor te stellen te besluiten: tot dekking van het tekort over het dienstjaar 1920 voor het jaar 1922 aan het Nieuwe Stads Weeshuis een subsidie uit de gemeentekas toe te kennen van 3421.54'/2- Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 16 (Agenda no. 17). Voorstel van Burgemeester en Wethouders betreffende het verleenen van ondersteuning aan uitgetrokken werkloozen, enz. Burgemeester en Wethouders hebben op hun oor spronkelijk voorstel, dat is opgenomen in het verslag der vergadering van 27 Juni 1922 (Handelingen 1922, pag. 187 e.v.) het volgende kantschrijven gemaakt: In verband met de in de raadsvergadering van 27 Juni j.l. ingediende amendementen en met den brief van de commissie voor de arbeidsbemiddeling en werkloosheidsverzekering van 19 Juli 1922, is door Burgemeester en Wethouders de conclusie onder b 1 gewijzigd en wordt zij aan den Raad aangeboden als volgt: „b. 1. steun naar behoefte en na ingewonnen ad vies van de besturen der betrokken vakorganisaties te laten verleenen door eene door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen commissie aan uitgetrok- kenenenz." Verder is ingekomen een Nota van den Burgemeester van Leeuwarden, in zake het voorstel van Burgemeester en Wet houders dier gemeente tot het verleenen van steun aan „uitgetrokken" werkloozen, welke luidt als volgt: Waar ik door afwezigheid niet in staat ben mijne be zwaren tegen dit voorstel in de raadsvergadering mede te deelen,"meen ik toch den Raad langs dezen weg op enkele punten te moeten wijzen. Het voorstel, zooals dit thans door Burgemeester en Wethouders gedaan wordt (n.l. steun te laten verleenen door een door Burgemeester en Wethouders in te stellen Commissie, na advies van de betrokken organisatiebe stuurders), is m. i. absoluut in strijd met de „Armen wet". Het oorspronkelijk voorstel, waarin over „advies" van de Armenkamer wordt gesproken, was ten minste nog iets meer in den geest der wet. In deze wet toch wordt geregeld op welke wijze een gemeentebestuur ondersteuning kan geven aan hen, die zich het noodzakelijk levensonderhoud niet kunnen ver schaffen. Dit is voor deze gemeente geregeld. Er is een Burgerlijk Armbestuur benoemd en verorde ningen bestaan daarvoor. Nu wordt wel eens gezegd, dat ondersteuning, zooals nu door Burgemeester en Wethouders voorgesteld wordt, geen armenzorg is. Men kan dit wel gaarne willen en ook geene armen zorg noemen, maar deze steun valt geheel onder de be palingen der Armenwet, (art. 28 e. v.) en het zal dan ook niet vol te houden zijn dat het dat niet is. Gaarne wordt toegegeven dat dit een andere categorie werk lieden is, dan gewoonlijk door de Armenkamer geholpen wordt en dat de overgroote menigte van hen buiten hun schuld zonder werk is, doch aan het wezen van de zaak doet dit niets af. Het zij mij vergund te wijzen op de beide laatste brieven van de Commissie voor de Arbeidsbemiddeling en Werkloosheidsverzekering, waarin zeer juist om schreven wordt waarom ook naar haar oordeel de on dersteuning, die Burgemeester en Wethouders thans voorstellen te verleenen, met werkloosheidsverzekering niets heeft te maken; de typische kenmerken hiervan ontbreken geheel, die van armenzorg zijn geheel aan wezig. Bovendien meen ik dat hier strijd is met het algemeen belang. Men moet in een gemeente als deze ondersteuning niet laten loopen over twee verschillende niets met el kaar te maken hebbende lichamen. Ondersteuning in denzelfden of in verschillenden vorm voor beide kan het gevolg er van zijn, terwijl bovendien de kans zeer groot is dat de mate van steun voor gelijke gevallen geheel uiteenloopend wordt. Was ik aanwezig dan zou ik artikel 70 der Gemeen tewet kunnen toepassen. Of de dan waarnemende Burgemeester dit artikel wil toepassen, hangt geheel van hem af. Uitvoering van het besluit, indien het voorstel aan genomen wordt, zal toch niet eerder kunnen volgen dan wanneer de begrooting gewijzigd is. Mag ik bovendien nog wijzen op de circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 Juni 1922 no. 1605 S, waaruit blijkt dat de kans groot is dat bij aanneming van het besluit de rijksgelden voor uitkeering aan uitgetrokken sigarenmakers zullen worden inge houden. De beraadslagingen worden geopend. De heer Muller brengt in de allereerste plaats een woord van dank aan het college van Burgemeester en Wethouders, dat het naar aanleiding van de besprekin gen in de voorvorige raadsvergadering de zaak op dit oogenblik in een dergelijk stadium bij den Raad komt brengen, dat deze zaak naar hij hoopt en gelooft de goedkeuring van den geheelen Raad kan wegdragen. Daardoor wordt bevorderd dat de betrokkenen, die niet behooren tot die menschen, die in den regel de Armen kamer bezoeken, blijven gevrijwaard om een gang naar de Armenkamer te maken. Spreker meent dat een woord van dank hier op zijn plaats is. Want de zaak is daarom van zoo groot belang, omdat deze menschen, die op het oogenblik door de omstandigheden, waaronder zij ver- keeren, zijn gedupeerd en daardoor niet in hun onder houd kunnen voorzien, langs meer regelmatigen weg hun ondersteuning zullen krijgen, in overeenstem ming met de positie, waarin zij zijn komen te staan. Toch heeft spreker nog een paar kleine opmerkingen en wel in de eerste plaats ten aanzien van de commissie, die door Burgemeester en Wethouders zal worden inge steld en in de tweede plaats ten opzichte van het ge zinsinkomen. Spreker hoopt en spreekt het vertrouwen uit, dat Bur gemeester en Wethouders bij de samenstelling der com missie zooveel mogelijk de zaak zoo zullen regelen, dat de verschillende belanghebbenden hun vertegenwoordi gers in de commissie zullen zien, zoodat zij het vertrou wen kunnen hebben dat die commissie hun belangen zal behartigen. Wat het gezinsinkomen betreft, zou spreker graag een kleine wenk aan het college willen geven hoe het niet moet. Want hij is ten opzichte van deze zaak niet Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 25 Juli 1922. 219 heelemaal gerust. Wat verstaat men onder gezinsinkom sten? Deze kunnen, buiten de inkomsten, die van den man binnen komen, van zeer verschillenden aard zijn; men kan er onder verstaan datgene, wat door de vrouw wordt verdiend, maar ook datgene wat door de kinderen verdiend wordt. Nu meent spreker dat die inkomsten niet gelijk moeten worden beoordeeld en hij grondt die meening op zijn eigen ervaring uit de practijk bij de crisis-werkloozen opgedaan. Het is hem gebleken dat bij de crisis-werkloozen als gezinsinkomsten werden aangemerkt, de inkomsten van kinderen van 20 jaar zoon of dochter tot bedragen van 10.of j 12.en dat in verband met de loonen, die op die manier in het gezin werden gebracht 2/3 daarvan werd afgetrokken van het bedrag, dat de werklooze vader eventueel als steun zou kunnen trekken. Spreker moet zeggen dat dit een wijze van aftrek is, die absoluut niet in overeenstemming is met de werkelijkheid. Want als men een kind van dergelijken leeftijd in huis heeft, dat een zoodanig bedrag thuisbrengt, dan zou men in zoo'n gezin meer gebaat zijn als men het kind met zijn loon niet in huis kreeg en het dus niet had te voeden, dan dat men het wel in huis kreeg en het kind moest onder houden. Als men dan ook ziet wat bij de crisis-werk loozen is gebeurd, dat van een dergelijk bedrag van 10.of 12.2/3 werd afgetrokken, omdat dit werd beschouwd als inkomsten van het gezin, dan meent spreker dat dit niet juist is. Een dergelijk bedrag is niet iets waarmee het gezin zich verrijkt, doch het is daarin zeer zeker noodig voor het onderhoud van het kind. De heer IJ. de Vries wil ook graag nog een paar din gen zeggen, in het bijzonder naar aanleiding van wat in de vorige vergadering is gesproken en van wat ook nu weer door den heer Muller naar voren is gebracht. Spreker wil niet ontkennen dat een regeling van deze zaak zeer moeilijk was. De menschen, die door omstan digheden werkloos zijn geworden, moeten leven, zij moeten een inkomen hebben en spreker kan ten zeerste begrijpen, dat een gang naar de Armenkamer voor hen zeer moeilijk is. Hij is er dan ook den vorigen keer in meegegaan dat men een andere wijze zou vinden, opdat hun die gang naar de Armenkamer bespaard kan blijven en hij hoopt daar thans weer in te kunnen meegaan. Hij had hiermee hoofdzakelijk dit op het oog, dat, wat door de werkliedenorganisaties is opgebouwd, niet weer zal worden afgebroken. Maar daar staat tegenover dat men zichzelf geen zand in de oogen moet strooien of geen struisvogelpolitiek moet voeren. Spreker heeft dezer dagen met iemand gesproken, die hem zei: Kijk eens, is het nu wel waar, wat de menschen beweren: is dit geen bedeeling? Ik beweer dat het een georganiseerde bedeel,ing is. Spreker: Dat is sterk ge zegd. De: ander: Ik zal 't U bewijzen. De menschen uit de vakorganisaties hebben in den crisistijd de werklo zenkassen opgericht, zij betaalden daartoe 1 deel en het Rijk legde en 2 bovenop. Omdat de menschen georga niseerd waren, werden zij gesteund door het Rijk. Spre ker: Terecht, wat door de organisaties werd opgebouwd, werd door het Rijk zoozeer geapprecieerd, dat het heeft gezegd: ik zal U steunen. De ander: Dat ben ik vol komen met U eens. Maar de ongeorganiseerden krijgen niets, alleen omdat de menschen zijn georganiseerd, krijgen zij, als zij geen werk hebben, veel meer uitbe taald dan de ongeorganiseerden. Spreker neemt nu die woorden, waarmee deze steun werd betiteld, niet voor zijn rekening, maar in sommige gevallen heeft het er toch den schijn van. Nu wordt hier door den heer Muller wel iets naar voren gebracht, dat over dien schijn iets legt en hem misschien wel bedekt, maar in werkelijkheid blijft het toch hetzelfde: of de menschen door omstandigheden geen werk hebben of dat zij niet in de eerste plaats werkloos zijn, maar hulp behoevend, zij krijgen toch beide bedeeling, al kan men daarvoor een anderen term nemen en het ondersteuning noemen. Spreker juicht het echter toe, dat er een andere weg is gevonden; hij gaat er in mee dat de menschen niet naar de Armenkamer behoeven te gaan, maar dat de steun gaat over de penningmeesters van de werklozen kassen. Maar hij blijft constateeren dat het een onder steuning is als bij de anderen; de ongeorganiseerden krijgen het direct van de Armenkamer en de georgani- seerden over de penningmeesters der organisaties. Spreker vindt dat laatste prachtig, omdat de menschen erdoor in de organisaties blijven. Men steunt daarmee datgene wat door de menschen is opgebouwd. Maar het moest feitelijk zoover komen als onlangs een werk man zei: dat de organisaties het zoover brachten dat zij absoluut geen steun meer noodig hadden, noch van het Rijk, noch van de gemeente De heer De Boer: Daar is een revolutie voor noodig! De heer IJ. de Vries vervolgt, dat de heer Muller dan nog een stelling debiteert met betrekking tot het gezins inkomen. Hij wil uitsluiten het inkomen van een zoon of dochter van 20 jaar. Maar als die zoon of dochter in het gezin woont, is die dan lid van het gezin of niet? Zoodra het woord gezinsinkomen wordt genoemd, neemt spreker het inkomen van de geheele familie bij elkaar. Hij en de zijnen staan op 't standpunt van de organi saties van 't gezin, waaruit de maatschappij is opge bouwd, waarom hij absoluut tegen de stelling van den heer Muller moet opkomen. Het inkomen van zoon of dochter, onverschillig hoe groot, dat is ingebracht in het gezin, moet worden gerekend als gezinsinkomsten en dus moet daarmee ook rekening worden gehouden bij het vaststellen van de werkloozenuitkeering. Spreker staat vierkant tegenover de stelling van den heer Muller. De maatschappij bestaat niet in de eerste plaats uit individuen maar uit gezinsorganisaties. Zoodra dan ook een of twee zoons of dochters in het gezin inwonen, zijn zij ook leden van 't gezin en hun inkomen moet dan ook worden gerekend bij het gezinsinkomen, terwijl het ook in volle rekening moet worden gebracht bij den aftrek. De heer Oosterhoff kan zich eenigszins indenken dat de heer Muller bij deze aangelegenheid zijn gevoel Iaat spreken, door te zeggen dat hij bevredigd is door de wijziging welke Burgemeester en Wethouders in hun voorstel hebben aangebracht. Maar spreker heeft in het betoog van den heer Muller absoluut gemist een uiteen zetting van de reden, waarom hij meent dat hier geen armenzorg de bedoeling is. En in nog sterkere mate heeft het spreker verbaasd, dat de heer Muller kan zeggen dat hij hiermee content is, er mee genoegen neemt, dat hij zich niet verzet tegen de eerste woorden sub b van het voorstel waarin gesproken wordt dat er „steun naar behoefte" zal worden verleend. Als de heer Muller consequent wil wezen dan moet hij voorstellen dat, zooals bij de werkloozenverzekeringen ook altijd wordt gedaan, het werkloos zijn op zichzelf al recht geeft op steun. Spreker meent dat dit het criterium moet zijn. Want zoodra men dat gaat weglaten en gaat spreken van „steun naar behoefte", dan is het naar zijn meening armenzorg. Wil men consequent zijn en deze ondersteu ning geen armenzorg noemen, dan moet werkloosheid het criterium zijn, dan moet steun worden uitbetaald aan alles wat werkloos is. Laat men dat los dan doet men dat klaarblijkelijk om „steun naar behoefte" of alleen ondersteuning aan behoeftige werkloozen te laten geven. En dat zijn dan allemaal wel zaken die volkomen juist zijn, als zij uitgaan van de Armenkamer, maar het is dwaasheid dit te betitelen als werkloozenverzekering. Wil men er geen armenzorg van maken, dan moet men met het voorstel komen om steun uit te betalen aan ieder

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 8