250 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 September 1922. Dc heer De Vos heeft absoluut geen bezwaar dat dit perceel voor een doelmatige reclame wordt gebruikt, omdat dit perceel toch zelf niet zoo aesthetisch is, het bestemd is om straks te worden afgebroken en omdat er op deze manier wat uit gemaakt kan worden. Dit kan evengoed als dat het pand voor alle doeleinden wordt verhuurd, zooals pas geleden voor koekbakkerij en nu weer als galanteriewinkel. Wat de reclames in 't algemeen betreft, zegt spreker dat men in andere steden heel aardige reclames heeft, die de stad heele- maal niet ontsieren. Maar spreker is tegen het voorstel van den heer Jansen, die de muurvlakte wil verhuren aan den heer Kahrel voor 5 jaar en daarna openbaar wil verpachten. Spreker gelooft dat dit gevaarlijk is. Wie zal zeggen of het pand in verband met de ver breeding van de Peperstraat niet binnen afzienbaren tijd afgebroken moet wezen? Die mogelijkheid bestaat toch? Het kan ook wezen dat het niet binnen enkele jaren wordt afgebroken, maar om nu voor vijf jaren aaneen te verhuren, dat zal toch niet gaan. Daarom zal spreker tegen het voorstel-Jansen stemmen. De heer Jansen komt allereerst op de manier, waarop hij hier door den Voorzitter in de heele geschiedenis wordt betrokken. Dat de Voorzitter hier in 't debat brengt, dat door sprekers broer deze zaak aanhangig is gemaakt en dat deze aan spreker heeft gevraagd om eens te informeeren hoe de zaak staat, acht spreker zoo klein, dat hij daarop niet zal ingaan. Toen de kwestie omtrent de Friesche Bank hier zoo scherp door den Voorzitter is verdedigd, heeft spreker ook niet gevraagd of hij in eenigerlei relatie stond tot de Friesche Bank. Spreker heeft de zaak zaak gelaten, wat van koopmansstandpunt ook het zuiverste is. Hij protesteert tegen de manier, waarop hij door den Voor zitter in deze zaak is betrokken. Wat de kwestie van die 150.betreft, het noemen van een bedrag is indertijd op eigen aandringen van den Voorzitter gebeurd. Hij heeft gezegd: laat men dan een voorstel doen, dan kunnen wij er over praten. En al was het een klein bedrag zooals de Voorzitter het heeft uitgespeeld dit wilde niet zeggen dat de firma niet verder wilde gaan. Dit is door haar nooit gezegd. De Voorzitter heeft indertijd ten opzichte van de Friesche Bank gezegd: ,,De Voorzitter geeft te kennen er persoonlijk niet voor te zijn om dit voorstel aan te houden. Zijns inziens is de Friesche Bank om het naar eens precies te zeggen, zooals het werkelijk is den anderen banken te glad af geweest. Zij heeft het initiatief genomen, is, zooals ieder koopman, blij, een andere daarmee de loef af te steken Zoo is het ook hier met de firma Kahrel, die nu blijkbaar alle moeite om niet of voor anderen heeft ge daan, wat, om een woord van den heer Berghuis, ge bruikt bij de kwestie van de Friesche Bank, te noemen, de manier is om „het initiatief te dooden". Men kwam indertijd niet zoozeer op de kwestie van het bedrag, maar op de kwestie van het initiatief. En de Voorzitter heeft persoonlijk tegen spreker gezegd: natuurlijk, die firma zal de voorrang houden. Die belofte heeft de Voor zitter ook niet gestand gedaan. Daarom wil spreker zijn amendement handhaven. De Voorzitter zegt dat, of de heer Jansen zijn woor den erg klein vindt, hem dit persoonlijk niet veel kan schelen, nu hij weet hoe de heele loop van zaken is. Waarop spreker komt, is deze uitdrukking in de Ge meentewet, dat een raadslid zich moet onthouden van leveringen aan de gemeente en zijn familie ook, althans dat kan er tot op zekere hoogte ook bij worden gehaald. Nu is de kwestie dat spreker heeft gemerkt, niet dat de heer Jansen belanghebbende was, maar dat een van zijn naaste familieleden een groot belanghebbende was. Dat was de kwestie, waarover spreker viel. Wat spreker indertijd bij de kwestie over de Friesche Bank heeft gezegd, doet er hier niets toe. Maar hij had niet ver wacht, dat dergelijke motieven door den heer Jansen zouden zijn gevonden. De heer Jansen is ook niet bij spreker geweest te informeeren, maar hij kwam bij spreker om over de heele zaak te spreken, zoodat hij eigenlijk vrijwel kwam namens zijn broer. Of spreker toen gezegd heeft wat de heer Jansen beweert, weet hij niet precies meer; ze waren met hun tweeën, dus kan daarover nog verschil van meening bestaan. Maar laat hij gezegd hebben dat de firma Kahrel „den voorrang zou hebben", dan heeft hij het althans niet bedoeld, zooals de heer Jansen meent, maar meer op 't oog gehad de kwestie: staan ze gelijk bij openbare aanbesteding, dan zal de firma Kahrel de voorkeur hebben. Spreker kreeg bij deze kwestie zuiver den indruk dat de heer Kahrel tracht voor een minimum sommetje meer te krijgen. De heer Jansen heeft spreker nog meer namen genoemd; hij heeft gesproken over een weduwe, die door de firma is overrompeld, door haar te zeggen dat haar muur wel eens mocht worden opgeverfd en haar aan te bieden, dit voor niets te doen, mits daarop de woorden „Kahrel's Thee" mochten worden geschil derd. Ook heeft de heer Jansen gesproken over een muur, die voor 50.is gehuurd, maar het is spreker naderhand gebleken dat deze muur staat in een be trekkelijk afgelegen stadsdeel. Spreker heeft de heer Jansen niets anders kunnen zeggen dat dat, als deze muurvlakte, die een van de mooiste plaatsen in de stad is om reclame te maken, wordt verhuurd, dan een be drag van 150.z. i. niets is. Dan moest de firma maar beter uit den hoek komen. Zij bood eerst 100. waarop spreker zei: dat lijkt op niets. Ten slotte is een brief ingekomen, waarin 150.- - wordt geboden. Spre ker vindt dat echter voor een dergelijke muurvlakte een belachelijke som. Hij heeft gezegd: als men niet eerst eens met een getal van 4 cijfers komt, kan men wel thuis blijven, dan hebben wij daar liever geen reclame. Men moet niet trachten het voor zoo'n kleinigheid te krijgen. Het gaat nu hierom dat de heer Jansen hier als raads lid, al is het niet uitdrukkelijk verboden bij de gemeente wet, toch iets te ver is gegaan. Spreker gelooft althans dat, als de broer van den heer Jansen niet bij de firma Kahrels in dienst was geweest, de heer Jansen over deze zaak niet zoo warm zou hebben gesproken. De heer Jansen vindt dat het wel eigenaardig aan doet, dat de Voorzitter eerst gemoedelijk en daarna verwijtend tegen spreker in openbare zitting een groo- ten toon voert. De Voorzitter en spreker hebben samen over deze zaak heel gemoedelijk gesproken en toen heeft spreker niets van dat alles gehoord. Spreker gaat er dan nu ook inderdaad aan twijfelen of dit wel een zuivere geschiedenis is gebleven. Toen hij persoonlijk bij den Voorzitter was, kreeg hij zelf den indruk dat de zaak zuiver was, maar hij weet het op 't oogenblik niet meer. 't Is ook zoo eigenaardig gegaan, de zaak duurt al maanden, zoodat spreker den indruk krijgt dat zij niet zuiver is gebleven. Als de Voorzitter spreekt van een weduwe, die door de firma Kahrel is overrompeld geworden, dan ontzegt spreker den Voorzitter het recht dat te zeggen. Hij heeft niet het recht, zooiets in openbare zitting te zeggen. Dergelijke dingen zijn ook wel in vorige zittingen voor gekomen; ook daar heeft de Voorzitter wel tegenover andere leden dergelijke pikantigheid in debat gebracht. De Voorzitter moet zich echter van dergelijke dingen onthouden en tegenover spreker hier niet praten van overrompeling en dergelijke dingen. Het is iets wat den Voorzitter van den Raad niet siert, als hij dergelijke dingen niet laat. Spreker persoonlijk heeft ieder scherp woord tegenover den Voorzitter altijd vermeden, maar hij merkt telkens weer, dat de Voorzitter met die dingen niet in een richting gaat, zooals den Raad belieft. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 September 1922. 251 De Voorzitter vraagt den Raad, hem te permitteeren een paar vragen aan den heer Jansen te stellen. Hij hoopt daarbij niet te scherp te zijn. De eerste vraag is: Wat bedoelt U met „dergelijke dingen"? En de tweede is: Hebt U ook bewijzen dat dit geen zuivere koffie is? De heer Jansen bedoelt met „dergelijke dingen" dat de Voorzitter zooeven heeft gesproken over een over- ïompeling enz. Hij heeft daarmee het debat op een peil gebracht, waarop het niet hoort. Er is absoluut niet van eenige overrompeling sprake geweest. Het is op ver zoek van de menschen zelf gedaan en spreker ontzegt den Voorzitter het recht, zooiets in openbare zitting te zeggen. Wat de tweede vraag betreft, spreker kan, waar zijn onderhoud met den Voorzitter heel gemoedelijk was, geen bewijzen bijbrengen dat de zaak niet zuiver is ge bleven. Maar gezien de manier, waarop zij thans wordt getracteerd en gezien in het licht van de Friesche Bank, lijkt dit toch wel wat eigenaardig. Dat zal de Voor zitter toch niet kunnen ontkennen. Toen heeft de Voor zitter het pro van de Friesche Bank zoo heftig verde digd, thans loopt hij er heelcmaal uit. Het is daarom, dat spreker aan de zuiverheid van de zaak twijfelt. De Voorzitter wil constateeren dat de heer Jansen dus geen enkel bewijs heeft bijgebracht. De heer Jansen: Maar U maakt de firma Kahrel ver dacht. De Voorzitter meent dat de firma Kahrel volkomen het recht heeft om iemand te overrompelen, daarvoor is het een handelsfirma. Het is hier heelcmaal geen kwes tie van verdachtmaking. De firma heeft getracht voor een goedkoopen prijs een muurvlakte te krijgen, dat is alles. Maar de heer Jansen heeft geen bewijzen gele verd, dat het hier geen zuivere koffie is. En spreker is op die bewijzen meer gesteld dan op de andere zaak. Wil de heer Jansen in de volgende vergadering zijn mededeelingen doen, dan is dat spreker ook best, maar hij stelt er prijs op dat de heer Jansen bewijst, dat dit geen zuivere koffie is. Hier zijn beschuldigingen en ver wijten gedaan, die wel nader bewezen mogen worden. Zoolang dat niet is gedaan, zoolang die bewijzen ont breken, zal spreker zich van die beschuldigingen niets aantrekken. De heer Visser heeft hier eigenaardige dingen te hooren gekregen. Hij wilde wel deze vraag stellen De Voorzitter: Over het bord? De heer Visser: Over het punt, dat aan de orde is. Ik geloof dat dat punt nog niet af is. Of De Voorzitter: Nee, nee, nee! De heer Visser merkt op dat de Voorzitter den Raad de mededeeling heeft verstrekt dat de heer Jansen per soonlijk bij hem is geweest en met hem een conferentie heeft gehad betreffende de verhuring van deze muur vlakte. Spreker zou nu een concrete vraag willen stellen. De Voorzitter zegt het niet rechtstreeks maar spreker distilleert uit zijn woorden, als zou de heer Jansen hier niet te goeder trouw zijn, omdat hier een familie-kwestie is, omdat een broer van hem bij de betrokken firma in dienst is. De heer Jansen zou, gezien het feit dat zijn broer daar is, zich de weelde hebben veroorloofd om in het belang van die firma werkzaam te zijn. Spreker meent dat, omdat de Voorzitter een zekere stelling naar voren brengt, de raadsleden hier een bepaalde conclusie uit moeten trekken. Hij althans trekt er zijn conclusie uit en wel deze, dat de heer Jansen minder fair moet hebben gehandeld, doordat hij als broer van den per soon, die bij de betrokken firma in dienst is, langs een achterdeur voordeel voor die firma heeft trachten te behalen. Die conclusie trekt spreker uit wat door den Voorzitter naar voren is gebracht. Sprekers vraag is nu of hij de woorden van den Voorzitter moet beschouwen als een bloote mededeeling, of dat de Voorzitter daar mee zeggen wil dat de houding van den heer Jansen minder fair is geweest. Heeft de heer Jansen het gedaan in dienst van de betrokken firma, dan meent spreker dat dit niet acceptabel is. Maar als dat niet het geval is, dan heeft de mededeeling van den Voorzitter weinig zin. Als de heer Jansen volkomen zuiver uitgaat en dus niet met de vooropgezette bedoeling heeft gehandeld om als handlanger van de firma op te treden, dan is de opmerking van den Voorzitter ook slechts een bloote mededeeling, die geen zin heeft, omdat de zaak als zoo danig er niet door werd beïnvloed. Maar het gevolg van de mededeeling van den Voorzitter is, dat men heel gemakkelijk daaruit een conclusie trekt en daarom vraagt spreker: Is Uw bedoeling een beschuldiging van den heer Jansen, of is het slechts een bloote mededeeling omtrent de handelwijze van den heer Jansen? De Voorzitter zegt dat hier met vreeselijk dikke woor den wordt gescharreld. Hij heeft den heer Jansen niet beschuldigd, maar alleen gezegd dat een broer van den heer Jansen vertegenwoordiger van de firma Kahrel was en dat hij er van overtuigd is dat, als die vertegen woordiger niet de broer van den heer Jansen was, de heer Jansen niet zoo zeer op reclame voor „Kahrels thee" zou hebben aangedrongen als nu. Spreker zegt niet dat de heer Jansen hier iets aan verdient. Dat be weert hij niet. Maar de heer Jansen is hier zoo warm voor geloopen en nu wil spreker beweren dat, als de vertegenwoordiger de broer van den heer Jansen niet was, hij dan voor de heele zaak niet zoo warm zou zijn geloopen. En dan zou hij ook in den Raad niet zoo doen. Verder wordt de zaak over 't algemeen veel te diep opgevat. De heer Jansen vraagt het woord. De Voorzitter zou den Raad willen voorstellen het debat te sluiten. Er is genoeg over de zaak gesproken en van weerskanten kan men daaruit nu wel zijn ge volgtrekkingen maken. Spreker gelooft niet dat „Kahrels Thee" er nog beter van zal worden als men er nog verder over spreekt. Hij ziet het nut van een verder debat hierover niet in, hoewel hij anders nog graag het woord aan den heer Jansen zou willen verleenen. Spreker vraagt of een van de leden stemming wenscht over sprekers voorstel om hierover niet verder te debatteeren. Zoo niet, dan stelt hij voor om het voorstel van Burge meester en Wethouders in stemming te brengen. De beraadslagingen worden gesloten. Het amendement-Jansen wordt niet ondersteund en is dus vervallen. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt met 12 tegen 10 stemmen aangenomen. Vóór stemmen de heeren O. F. de Vries, Cohen, Koopal, Dijkstra, Tiemersma, De Vos, Berghuis, Jansen, IJ. de Vries, Tulp, Collet en Muller. Tegen stemmen: de heeren Visser, Oosterhoff, Van der Werft", Lautenbach, Dijstra, B. Molenaar, De Boer, Zandstra, Fransen en Westra. 12 Agenda no. 13). Voorstel van Burgemeester en Wethouders om met het Rijk eene overeenkomst aan te gaan tot wijziging van die van 8 Februari 1861, betreffende het afbreken van de kavaleriestal en bij gebouwen, enz.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 6