314 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. toen een fout hebben gemaakt en wel deze fout hoewel ik had gehoopt en ook gedacht dat het zoo zou blijven dat wij den toeslag hebben veranderd in vast salaris. Ik weet wel dat het ontzettend moeilijk is, om van hetgeen iemand heeft hem een deel te ontnemen, maar in het particuliere leven gaat dat wel zoo. Het gevolg zal dus zijn, dat de menschen, die in het parti culier bedrijf zijn, een gedeelte moeten betalen voor de luxe van degenen, die in vaste gemeentebetrekking zijn. Nu ga ik niet mee met de „Nieuwe Rotterdamsche Cou rant", die dit wilde: dan worden de ambtenaren de O. W. ers en die zullen dan O. W. belasting moeten be talen. Ik vind dat een dwaas systeem. Dan moet men de bakens eerst maar verzetten, ook opdat er geen jalouzie zal ontstaan. Ik voor mij hoop dat het college en ik vertrouw op de mogelijkheid dat een toezegging wordt verkregen dat het college onze motie wil overnemen met deze toezegging, dat artikel 294 der gemeente-begrooting onder voorbehoud wordt aangenomen in zooverre, dat het gewijzigd zal worden vóór 1 Januari 1923, na het advies van de Commissie voor Georganiseerd Overleg. Dan wil ik nog iets zeggen over wat de andere heeren hebben gesproken. De heer Collet heeft veel naar voren gebracht. Afaar ik had van den heer Collet eigenlijk wat meer blijmoedigheid verwacht. Zijn manier van spreken was heelemaal een beetje droog, er zat niet veel spirit in. Het was eigenlijk zoo, dat de heer Collet haast verdedigde een zaak De heer Muller: Een verloren zaak! De heer IJ. de Vries: Niet een verloren zaak, dat zeg ik niet, maar een zaak, die een beetje scheef is. Mis schien kan het heel goed blijken te zijn, maar het komt mij voor dat enkele cijfers, vooral betreffende het bezit der gemeente, die de heer Collet heeft genoemd, niet heelemaal op hun plaats zijn. Hij zegt dat wij bij het bezit nog hebben uitkeeringen uit de oorlogswinst, n.l. de eerste en tweede. Ik meen echter zeker te weten dat het eerste deel is besteed voor straataanleg aan den Marssumerstraatweg en dat het tweede deel is gere serveerd voor verlichting of electrificatie van de ge meente. Dan kan men toch niet zeggen, dat dit geld er is. Dat is besteed. De heer Fransen: 't Is toch niet weg? De heer IJ. de Vries: Ik wil maar zeggen dat het dan toch niet zoo buitengewoon productief meer is. Dat vecht ik aan. Dan zijn er nog veel heeren, die veel hebben gezegd; ik zal dat in hoofdzaak laten schieten. Alleen wil ik een paar woorden zeggen aan collega De Boer. Collega De Boer was meer kalm de laatste zittingen, maar van morgen was hij weer sterk in zijn wijze van spotten met hetgeen een ander doet. Men kan op twee manieren spotten. De kwestie van „De Amsterdammer" had hier in den Raad niets te maken; die zal ik dan ook laten zwemmen. Maar de goede daad van den burgemeester van Leiden die stad heeft wel meer burgemeesters gehad, die een goed voorbeeld hebben gegeven De heer De Boer: Jan van der Werff De heer IJ. de Vries die goede spontane daad is werkelijk wel, voorzooverre ik ben ingelicht, uit 's mans gemoed gekomen, om een voorbeeld te geven en daar mee tot uitdrukking te brengen we moeten samen de lasten dragen. Waar dit feit niet afhankelijk maar onaf hankelijk was aan eenig voorstel van Gedeputeerde Staten, daar vind ik het wel te verdedigen. Het is best mogelijk, dat U het van een materialistisch standpunt beziet en meent dat die burgemeester een baarsje heeft uitgegooid om een snoek te vangen, maar ik geloof dat niet. Ik geloof dat bij hem het gemeenschapsgevoel heeft voorgezeten: samen lijden en samen dragen. De heeren lachen daar hier nu om, maar er zijn ook verschillende menschen, die een inkomen hebben, dat al zeer groot is, maar die er ook nog een betrekking bij waarnemen en dan ook nog tot den laatsten cent opstrijken wat die betrekking opbrengt. Zoo zijn er. Die menschen lachen om een ander, maar zij zijn zelf niets beter. De heer De Boer heeft gesproken als zouden wij vij anden zijn van de breede lagen der maatschappij en hij de vriend. Maar die vriendschap voor de breede lagen der maatschappij berust bij U ook weer op een systeem. Als wij echter zien over de grens, hebben de onderste lagen der maatschappij het daar dan beter? Ik geloof er absoluut geen zier van. Ik sta op dit standpunt, dat wij alles samen moeten dragen. En als wij voorstellen de loonen te verlagen, omdat die naar de tegenwoordige opbrengst der pro ductie niet meer gehandhaafd kunnen worden, dan ge loof ik, dat wij daarmee verder komen dan met Uw systeem. U moet het nu niet voorstellen alsof wij de vijanden van de arbeiders zijn. Het komt mij voor dat de liefde voor de arbeiders even goed bij de christenen aanwezig is als bij de anderen en in ieder geval is de liefde voor de gemeenschap bij de christenen grooter. Wij staan niet op het standpunt: als wij het maar heb ben en hoe anderen er aan zullen komen moeten zij weten. De Voorzitter wil er den Raad opmerkzaam op maken, naar aanleiding van de besprekingen over het voorstel- De Vries e. adat destijds, zelfs nog niet zoo lang ge leden, een verordening in het leven is geroepen, luidende: Verordening regelendó de instelling en de werkwijze van de commissie van overleg inzake de arbeids- en di&nstvoorwcadrden van het personeel in dienst der gemeente Leeuwarden. In artikel 1 van die verordening staat: „Ten einde een geregeld overleg te doen plaats vinden tusschen het bestuur der gemeente en de algemeene landelijke organisaties van ambtenaren en (of) werklieden over alle zaken, welke in den ruim- sten zin des woords op de arbeids- en dienstvoor- waarden van het personeel der gemeente betrekking hebben, wordt een commissie ingesteld." Nu is het zeer zeker niet te ontkennen dat het ver- I halen van de pensioensbijdragen wat tot nog toe niet gebeurde op de betrokken personen, een wijziging is in de arbeids- en dienstvoorwaarden, zoodat naar mijn oordeel die zaak volkomen valt onder dit artikel 1. En zoolang deze verordening bestaat, zoolang zal de Raad en het college van Burgemeester en Wethouders daaraan gebonden zijn en dat artikel 3 wordt toegepast, waarin staat: „Een verzoek of voorstel (en hier is een voorstel), rakende de in artikel 1 bedoelde zaken, wordt door den Raad of door Burgemeester en Wethouders, spoedeischende gevallen uitgezonderd, niet in over weging genomen, dan nadat het desbetreffende col lege kennis heeft genomen van het oordeel der com missie." Dus hier staat uitdrukkelijk dat zelfs door den Raad een zaak van den Raad niet in overweging kan worden genomen, „dan nadat het desbetreffende college kennis heeft genomen van het oordeel der commissie". Het eenige wat kan gebeuren is dus dat, als het voorstel van de heeren IJ. de Vries, Lautenbach en Van der Werff wordt gehandhaafd, Burgemeester en Wethouders dit zenden naar de Commissie voor Georganiseerd Overleg, onder mededeeling dat de Raad het later, als de com missie er over gehoord is, in overweging kan nemen. Een andere kwestie is het met het voorstel van de heeren Westra, Fransen en Visser. Dat is juist een voor stel om aan de Commissie voor Georganiseerd Overleg iets te vragen. Dat is zeer goed mogelijk. Maar het Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. 315 voorstel van den heer De Vries c. s. zal hier thans verder geen punt van overweging kunnen uitmaken. Spreker heeft den heer De Vries zijn voorstel laten verdedigen, omdat enkele heeren, ook wethouders, ook wel buiten de orde zijn gegaan, zonder dat hun opmerkingen waren te beantwoorden bij de algemeene beschouwingen. Maar spreker zou nu willen voorstellen om het voorstel tot het verhalen van de pensioensbijdragen op het personeel verder buiten bespreking te laten, omdat de Raad daarop heden tóch niet verder kan ingaan. De heer Dijstra: Ik meen nog enkele punten ter sprake te moeten brengen en dan moet ik beginnen met hetgeen door den heer Collet is gezegd inzake de kwestie, die wij samen hebben opgezet, inzake de gemeentelijke op centen op de personeele belasting. De heer Collet heeft, ter staving van zijn gewijzigde opinie een uitgebreid dossier op de leeskamer ter inzage gelegd en ik heb daarvan ook kennis genomen. Ik heb overgeschreven de nummers 1 tot 36 en dan nog een stuk of vier wille keurige nummers, waarvan ik meende dat zij voldoende waren, de juiste bedoeling weer te geven. Maar daar kom ik straks op terug; eerst moet ik beginnen bij o. De heer Collet is ontstemd geweest over de wijze, waarop hij bestreden is in de vergadering van 27 Juni j.L, toen aan deze zijde de opmerking is gemaakt, dat hij een zwenking had gemaakt. De heer Visser heeft daarop nu geantwoord en ik sta in dezen ook aan de zijde van den heer Visser dat dit bewijsmateriaal zonder waarde zou zijn voor een nadere omschrijving van de toenmalige houding van den heer Collet omtrent den invloed van de afschaffing der gemeentelijke op centen en de half procent verhooging van den hoofde- lijken omslag. Ik zal de laatste zijn die de cijfers betwist, integendeel ik stem toe dat er in de cijfers tot op zekere hoogte een grond van waarheid zit. Wel heb ik een enkel cijfer nagerekend en kom ik daarmee anders uit dan de heer Collet. Ook zou ik de opmerking kunnen maken of het door den heer Collet gekozen jaar wel het meest gunstige jaar is om tot een vergelijking te komen. Ook zou ik willen vragen of alle cijfers, die men den heer Collet gegeven heeft, zijn de cijfers van den oorspronkelijken aanslag of de cijfers van wat werkelijk is geheven. En als de heer Collet ook bij zich heeft een afschrift van zijn gegevens, zou ik hem willen vragen of no. 63 wel juist is: Schapestraat no. 32; woninghuur 437.70; 2 kinderen; belasting 314.72; y2 16.86; bedrag aan opcenten 8.44 en ten slotte een ongunstig verschil van 2.42. Ik heb dat nagerekend en kom tot een ander cijfer. Ik vind, dat 70 opcenten voor de ge meente niet is 8.44, maar ik kom tot een bedrag van 22.76. Het is echter tot op zekere hoogte heel niet erg, als de heer Collet zich vergist heeft, mijn rekening is misschien ook niet juist. Maar daar kom ik meteen op terug. Hoofdzaak is, dat in de vergadering van Juni terecht aan het adres van den heer Collet de opmerking is ge maakt, dat hij op ondeugdelijke gronden op dat oogen- blik een geheel andere stelling innam, dan toen hij zich met mij schaarde aan de zijde dergenen, die de gemeen telijke opcenten wenschen afgeschaft te zien. Het wil mij dan ook voorkomen dat die opmerking of die aan klacht tegenover den heer Collet volkomen terecht is geweest. Wij zijn begonnen met ons in de Financieele Com missie te verklaren voor afschaffing van de opcenten en dat was, omdat de heer Collet als sociaal-democraat principieel was tegen die opcenten ik mij aan zijn zijde heb geschaard, omdat ik op het standpunt stond, dat de heffing van gemeentelijke opcenten in haar oorsprong een zeer onbillijke heffing was. Datzelfde standpunt is in een motie samen door ons onderteekend en in een volgende vergadering hebben wij datzelfde standpunt weer samen voor onze rekening genomen. En, zonder dat er een nieuwe factor was aangebracht, die wijziging bracht in den principieelen opzet van het geheel, heeft de heer Collet toen een ander standpunt ingenomen. Hij heeft de principieele basis verlaten en hij heeft dit gedaan, zooals ik al vroeger heb gezegd, omdat hij zich heeft geplaatst op het standpunt van utiliteit, waarmee hij meer of minder is gekomen op het standpunt van verlaging van den hoofdelijken omslag. Ik wil nu dit zeggen, dat ik niet betwist dat er in de nieuwe gegevens, die de heer Collet heeft, verzameld, een bepaalde mate van juistheid zit. Maar zij kunnen hem niet van dienst zijn bij den oorspronkelijken opzet, waarmee de heer Collet en ik van wal zijn gestoken. Ik gevoel, dat hier 2 zaken zijn, die streng gescheiden moeten blijven. Als de heer Collet nu van morgen heeft gevraagd: Hoe komt de heer Dijstra aan het cijfer 60 a 65 van de menschen, die gebaat zouden zijn bij afschaffing van de gemeentelijke opcenten?, dan moet ik zeggen, dat ik daar niet precies de gegevens voor heb. Ik heb mij toen laten leiden door de gedachte, dat een zeer groot gedeelte van de burgerij gebaat zou zijn bij de afschaf fing van de gemeentelijke opcenten en ik erken, dat het voorzichtiger zou zijn geweest, als ik een bepaald per centage niet had genoemd. Maar dat was dan ook niet het alles beheerschende van het vraagstuk. Het stand punt, dat een groot deel van de burgerij er bij gebaat zou zijn, deel ik trouwens nóg; ik ben nog overtuigd dat een vrij groot deel van de burgerij gebaat zou zijn met afschaffing van de gemeentelijke opcenten, vooral die groepen, die nu beter zijn gaan wonen en vooral ook na de herschatting inzake de rijks-personeele be lasting. Dat zijn alle factoren die gezamenlijk thans een meer drukkend cachet geven aan den belastingvorm van opcenten, dan deze vroeger is geweest. En ik kan niet nalaten nu te verklaren, dat ik nog steeds sta aan de zijde van de voorstanders van afschaffing der gemeen telijke opcenten. Dan heb ik mij van morgen veroorloofd critiek uit te oefenen op den gang van zaken in het college van Burgemeester en Wethouders. Het standpunt van het college is geweest, niet te komen met voorstellen tot salariswijziging enz. enz. De Voorzitter heeft zoopas gezegd, dat dit nu buiten bespreking kan Blijven en ik zal trachten het zooveel buiten bespreking te laten als ik kan. Maar alleen het beleid als zoodanig in verband daarmee kan ik niet buiten bespreking laten. Mijn standpunt is dat wij op 't oogenblik verkeeren in een tijd en niemand zal betwisten dat het een tijd is, die ontzaglijk zware offers vraagt in een tijd, waarin de een meer, de ander minder, maar allen toch worden getroffen. De een meer, de ander minder, maar men moet zich offers getroosten, dat zal niemand be twisten. Als wij nu in aanmerking nemen dat het eco nomische leven tot in zijn grondslagen is ontwricht, dat alles er op wijst, dat de malaise niet een tijdelijk maar een blijvend karakter zal dragen, althans in zooverre, dat wij er de eerste jaren niet onder vandaan zullen ko men, dan geloof ik dat, als men zich op het standpunt stelt, dat men maar moet afwachten wat een bepaalde legeering zal doen en dan zal overwegen of daar ook uit voortvloeit dat wij ons hier op een bepaalde wijze daaraan moeten aanpassen, dit niet te verdedigen is. Ik geloof dat wij ons niet in die mate als een gedeelte van het geheel moeten voelen, dat dit geheel voor ons de lijnen moet aangeven, waarlangs wij ons moeten bewegen. Wij hebben hier te doen met de burgerlijke gemeente Leeuwarden, een afgerond geheel, waarin ruim 40.000 menschen met elkander, de een meer, de ander minder, moeten bijdragen in de be lasting, terwijl ook binnen de grenzen dezer gemeente een malaise in den toestand valt waar te nemen. Dat is de drukkende factor, die aanwezig is en die alles naar beneden haalt. Dan wil het mij voorkomen, dat wij niet kunnen volstaan met: wij zullen maar op zien komen spelen en afwachten. Ik voor mij persoonlijk eisch dat wij ingrijpen en niet wachten. Het is niet aangenaam, men zou het gaarne laten, zooals het is, maar het gaat

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 12