316 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922.
niet langer, de gemeente kan het niet langer volhouden,
zooals het gaat. Daarom zal ik mijn stem niet geven
aan de motie van de heeren Westra, Visser en Fransen,
omdat daarin ligt opgesloten, dat er bepaald niet eerder
wijziging zal kunnen komen in de salarissen enz., dan
bij de begrooting voor 1924. Ik acht de zaak meer
urgent, ik meen dat het in 1923 moet. En daarom geloof
ik dat, als het zoo kon worden gevonden, dat de zaak
voor 1923 in de Commissie voor Georganiseerd Overleg
kon worden behandeld, dan met een sluitende begroo
ting 1923 kon worden ingetreden.
Het standpunt van den Voorzitter, dat wij het niet
kunnen stellen zonder het advies der Commissie voor
Georganiseerd Overleg, wat dus feitelijk beoogt, dat wij
over maatregelen, betreffende de gemeente, op dit oo-
genblik geen standpunt kunnen hebben en geen beslis
sing kunnen nemen, deel ik niet. Dan zou daarmee het j
zwaartepunt worden verlegd van den Raad naar de j
Commissie; daartegen heb ik altijd geprotesteerd en dat
doe ik nu ook. Als de kwestie noodzakelijk is en ik
ben overtuigd dat zij dat is moeten wij dan de kwes
tie laten loopen en verschuiven, tot de Commissie een
beslissing neemt? Dan zeg ik dat het nu tijd is. De
verantwoordelijkheid voor den gang van zaken berust
bij den Raad en niet bij de Commissie.
Dan een opmerking aan het adres van den heer De
Boer. De heer IJ. de Vries heeft er al op gewezen en
gezegd, dat hij op een bepaalde uiting van den heer
De Boer niet zou ingaan. Dit lijkt mij minder juist toe;
ik geloof dat wij daar wel even bij mogen stilstaan
het is de kwestie van ,,De Amsterdammer" vooral
omdat de heer De Boer die kwestie heeft besproken op
het terrein van christelijk handelen. Dat lijkt mij abso
luut onjuist toe. Ik betreur het met den heer De Boer
want ik geloof ook dat de heer De Boer het betreuren
zal dat een bepaalde groep van menschen al be
hoort die niet tot zijn partij op een verschrikkelijke
manier is gedupeerd en een zeer onheusche behandeling
heeft ondergaan door menschen, wien zij hun vertrou
wen hadden geschonken. Maar dat kan toch geen aan
leiding geven om daarmee het geheele christelijke cachet
naar beneden te halen? Dat zijn zuiver zaken van per
sonen en het principe staat of valt niet met personen.
Ik bewonder dan ook in deze de vrijmoedigheid van den
heer De Boer niet, vooral niet in verband met wat hier
in den laatsten tijd in deze stad heeft plaats gegrepen.
Daaromtrent is toen van deze zijde niet een verwijt ge
maakt aan de sociaal-democratische partij. Wij hebben
ons daarvoor gewacht, omdat wij wel wisten, dat het
niet de S. D. A. P. was, maar de persoon en omdat
men personen en partijen moet scheiden. Daarom heb
ben wij eenig verwijt aan de partij angstvallig vermeden.
Dan heb ik een vermaning gehad van mijn vroegeren
rechter-buurman, den heer Tulp. Ik zou mij niet tegen
over hem hebben gedragen, zooals noodig was. Ik ge
loof niet dat de heer Tulp nog ooit recht gezicht op
mij heeft gehad. Als wij verschillende zaken behandelen,
hebben wij hier niet enkel met de zaken maar ook met
personen te doen. Als de heer Tulp zegt: de heer Dijstra
verliest te veel uit het oog dat de Raad hier uit 17 links
en 8 rechts bestaat, dan zeg ik: dat verlies ik heelemaa!
niet uit het oog. Maar er is hier een andere groepeering.
Het is hier niet een kwestie van 17 tegen 8, maar een
van 13 tegen 12; die scheiding is hier eenvoudig door
de heeren zelf aangebracht.
Om nu te spreken over zijn en mijn ruggegraat, dat
is eigenlijk een onverkwikkelijke kwestie, die mij geen
cent waard is, om er een woord over te wisselen. Maar
als het wordt aangeroerd dan moet ik ook wel over de
ruggegraat van den heer Tulp spreken. Dit weet ik
wel, dat ik daar in 1919 behoorlijk wat van heb gezegd.
F.n ik heb dat toen ook gezegd aan de hand van feiten.
Ik weet dat zoo juist niet meer, omdat het al 3 jaar
is geleden, maar ik kan mij dit wel herinneren, dat bij
de behandeling der begrooting in 1918 verschillende
viaagstukken scherp geformuleerd door de overzijde, bij
monde van den heer Dijkstra, zijn naar voren zijn ge
bracht, betreffende een gemeentelijke waschinrichting,
een gemeentelijk landbouwbedrijf en meer van die vraag
stukken. Daar heeft toen de heer Tulp zich scherp tegen
verzet. Ik heb daar toen in mijn beschouwing bij de
algemeene beschouwingen bij de begrooting voor 1920
het mijne van gezegd. En de heer Tulp kan het nu des
noods uit het betrekkelijke raadsverslag nazoeken dat
het niet mijn woorden zijn geweest, waaruit ik zijn min
dere vastheid van ruggegraat heb geconcludeerd, maar
dat het zijn eigen woorden zijn geweest. Het is geweest
het verschil in spreken van den heer Tulp van toen en
van een jaar later, waarop ik nu de aandacht heb willen
vestigen. Ik zal daar nu niet verder op ingaan. Als de
heer Tulp zich nog verder wenscht te vergewissen, dan
kan hij niet beter doen dan er de beide raadsverslagen,
dat van 1918 en dat van 1919 op na te zien. Hij kan
zich dan zelf overtuigen of mijn beschuldiging juist was
of niet. Maar ik sta op dit oogenblik nog op het stand
punt van wel.
De heer Jansen heeft tot nog toe bij de algemeene
beschouwingen opzettelijk niet het woord gevoerd, om
dat hij na vanmorgen er nog meer van overtuigd is dat
het hier niet is een spreken over zaken doen, maar een
spreken voor de publieke tribune. En het betoog van
den heer Collet èn dat van den heer Dijstra, welke
heeren elkander hebben bestreden over de vergadering
van Juni 1922, bevatten, eigenlijk gezegd, slechts een
herhaling van wat toen is gebeurd. Als niet de motie
van den heer Oosterhoff aan de orde was gesteld, had
spreker geheel gezwegen. Maar na den heer Oosterhoff
te hebben gehoord, is het spreker niet mogelijk een ern
stig en juist oordeel te vormen over die motie. De heer
Oosterhoff heeft eerst ettelijke bladzijden voorgelezen,
waaruit men wel kon nagaan, dat hij een ernstige studie
van de zaak had gemaakt. Maar het was niet mogelijk
om na dat voorlezen van zijn bedoeling op de hoogte
te zijn. De heer Oosterhoff heeft zooveel onderst boven
gehaald en weer recht gezet, dat spreker niet direct
alles heeft begrepen en dus zijn houding niet kan be
palen. Hij onthoudt zich van critiek en tot het bepalen
van zijn stem ten opzichte van het voorstel-Oosterhoff
meent hij niet bekwaam te zijn.
Dan heeft de Voorzitter een zeer groote kwestie buiten
debat gesteld, de kwestie van de pensioenstortingen.
Spreker heeft uitingen gehoord in het betoog van den
heer IJ. de Vries, dat deze de vriend des werkinans en
des arbeiders is. Maar de heer De Vries heeft toch ook
andere uitdrukkingen gebezigd. Hij kan wel zeer veel
beweren, maar als hij zelfs wil tornen aan de eerste
levensbehoeften van de menschen, dan kan spreker niet
anders
De heer IJ. de Vries protesteert.
De heer Jansen: Ik heb dat juist opgeteekend, dat
l1 desnoods wilt tornen aan de eerste levensbehoeften.
U ontkent dat nu, ik wil alleen even vastleggen dat
U dat hebt gezegd. Bij een andere gelegenheid vind ik
misschien aanleiding om daar nader over te spreken.
Spreker wil er alleen nog op wijzen dat de heer De
Boer heeft gezegd dat die algemeene bezuiniging is
christelijke politiek. Hij wil juist die uitdrukking „chris
telijke politiek" verre afwijzen, doch zou het liever
noemen zoogenaamd christelijke politiek". Spreker zou
althans aan een dergelijke christelijke politiek niet wen-
schen mee te doen en kan met den heer Dijkstra van
harte meezeggen: het allerlaatste voor mij zal zijn de
loonen, verkapt of niet verkapt, te verlagen. Spreker
gelooft dat de heer Westra het juiste woord heeft ge
sproken, waar hij heeft gezegd dat de loonen in 1918
niet op peil zijn gebracht. Sprekers voorstellen, die toen
ver boven de andere uitgingen, kunnen daar ook van
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. 317
getuigen. Toen zijn de loonen niet op peil gebracht.
En nu de index-cijfers ietwat lager zijn geworden en er
wat meer levensvreugde is gekomen in de gezinnen,
gelooft spreker dat het een greep uit den afgrond zou
zijn, dat beetje levensvreugde van de menschen, die
behooren tot de onderste lagen der samenleving, aan
te randen. En daarom kan spreker aan een dergelijk
voorstel niet meewerken.
De heer Visser wil, nu de situatie zoo is, dat er een
voorstel is ingediend door de anti-revolutionnaire frac
tie en een door de Katholieke fractie en het schijnt, dat
het eerste voorstel misschien om reden van technischen
aard niet in behandeling zal kunnen komen, trachten
degenen, die hier een pleidooi hebben gevoerd voor
het eerste voorstel, te winnen voor dat der Katholieke
fractie. Toch wil spreker vooraf aanvechten het betoog
van den heer IJ. de Vries, dat niet serieus genoemd mag
worden.
Als de Raad hier moet regelen financieele aangele
genheden en financieele kwesties betreffende de ge
meente Leeuwarden, dan meent spreker ook dat men
bij het bepalen der uitgaven en een onderdeel van
de uitgaven zijn toch de loonen moet blijven binnen
de grenzen der gemeente als zoodanig. Dat heeft de
heer IJ. de Vries niet gedaan. Hij heeft een loontabel
naar voren gebracht van 12.en 13.per week.
Wanneer wij naar buiten gaan zien, dan kan het zijn
maar het moet een uitzondering zijn - dat er een
dergelijke loonstandaard misschien in enkele gemeenten
van Friesland is. Spreker zou het niet waar kunnen
maken, wat de heer IJ. de Vries zegt. Hij kent de loon-
statistiek voor alle bedrijven in Leeuwarden ook en als
dan de heer IJ. de Vries loonen noemt van 12.en
13.dan zegt spreker dat men daarmee hier niets
te maken heeft. Zij, zegt spreker, stellen hun uitgaven
vast voor hun gemeenten, wij stellen ze vast voor ons.
Wij hebben te maken met de loonen uit het particuliere
bedrijf binnen onze gemeente en dan zeg ik dat de heer
IJ. de Vries ver beneden de waarheid blijft als hij loonen
van 12.en 13.noemt. Wanneer wij nagaan
de loonen van hen, die in het gemeentebedrijf arbeid
verrichten, dan zijn hier loonen in Leeuwarden, die lager
zijn, b.v. in de metaalindustrie, een bedrijf, dat de con
currentie met het buitenland, met het Duitsche product,
scherp moet voeren. In sommige gevallen zijn dus de
loonen hier wel lager dan in het gemeentebedrijf. Maar
daartegenover staat ook, dat de loonen in het bouw-
vakbedrijf tot nog toe terwijl daar toch zeker niet
meer van hoog-conjunctuur kan worden gesproken
nog in zekere mate hooger zijn dan in het gemeente
bedrijf. Spreker gelooft dan ook dat de heer IJ. de Vries
een greep in de ruimte heeft gedaan en den boeman
heeft gespeeld met de lage loonen. Hij had beter ge
daan een statistiek over te leggen van de loonen, die
hier in Leeuwarden in het particuliere bedrijf worden
betaald.
Dan gelooft spreker dat ook de heeren Dijstra en
Lautenbach wel het voorstel van de Katholieke
fractie kunnen accepteeren. Spreker heeft het genoegen
gehad met hen als leden der Provinciale Staten een
lapport ineen te zetten, waarbij de heeren zich hebben
verklaard als principieele voorstanders van het geor
ganiseerd overleg. Ook de heer Lautenbach stond op
dat standpunt, ook als er verlaging van loonen zou
worden ingevoerd, dat het dan zou gaan over de Com
missie voor Georganiseerd Overleg. De heer Lautenbach,
spreker en anderen hebben het principe gehuldigd, dat
niet van boven af zou worden gedecreteerd het vast
stellen der maatschappelijke verhoudingen en hoe der
gelijke kwesties, die sociale kwesties zijn, dienen te
worden opgelost, maar zij hebben als rapporteurs ge
zegd: de menschen zelf moeten gehoord worden. En
de heeren Dijstra en Lautenbach gingen daar graag in
mee.
Waar wij, aldus spreker, het voorstel hebben gedaan,
I om tot geen verlaging van loonen te besluiten, alvorens
de meening der menschen zelf te hebben gehoord, willen
wij ons voorstel ten zeerste aanbevelen. Ik herhaal, wat
wij straks hebben betoogd: ook wij voelen dat wij voor
een tijdperk van malaise en economische depressie
j zullen worden geplaatst. Maar wij moeten niet een slag
in de ruimte doen, zooals de heer IJ. de Vries wil, maar
serieus de zaak bekijken. En als wij dan tot het eind
resultaat komen dat verlaging absoluut noodzakelijk is,
dan hoewel wij het niet graag doen a la bonheur.
Maar eerst moeten voldoende motieven worden aange
bracht en dan meenen wij dat de Commissie voor Ge
organiseerd Overleg ten slotte de zaak moet kunnen
bestudeeren. De Commissie kan materiaal naar voren
brengen omtrent kosten voor noodzakelijk levensonder
houd, zij kan met den algemeenen toestand rekening
houden en in haar rapport omlijnen de ideeën, het pro
en contra, in de Commissie naar voren gebracht. Aan
de hand van dat rapport kan dan de Raad uitspraak
doen. Ik meen dat, toen deze verordening op het Ge
organiseerd Overleg is behandeld, in het eerste artikel
is vastgelegd dat, hoewel de einduitspraak natuurlijk
blijft aan den Raad en deze het besluit van de Com
missie voor Georganiseerd Overleg kan sanctionneeren
of er zijn veto over uitspreken alvorens de Raad uit
spraak zal doen en zijn goed- of afkeuring hecht aan
eenig voorstel betreffende de arbeids- of dienstvoor-
waarden van het personeel, de Commissie voor Geor
ganiseerd Overleg als zoodanig daarover moet worden
gehoord. Ik meen dus dat ons voorstel èn om technische
reden èn om billijkheidsreden wel kan worden geaccep
teerd door de verschillende politieke partijen. Ik geloof
dat niet een van de politieke fractie daartegen bezwaar
kan hebben. Wij ontkennen niet dat er malaise is en
depressie, maar wij willen niet gaarne over één nacht
ijs gaan en wij wenschen dat men eerst zal komen met
een onderzoek. Als dan blijkt dat er niet meer op andere
manieren kan worden bezuinigd, n.l. door meer
intensieven arbeid in het bedrijf, door veranderde werk
wijze, enz., als de eenige factor voor bezuiniging is
loonsverlaging, dan zijn ook wij daartoe bereid. Maar
eerst zullen wij afwachten het rapport van de Com
missie voor Georganiseerd Overleg.
De heer Tulp (wethouder): De coalitie spat uiteen.
De heer Fransen: Pas maar op je eigen bondgenooten.
De heer Oosterhoff zou graag nog een paar opmer
kingen willen maken naar aanleiding van het antwoord
van Burgemeester en Wethouders. Zijn geheele be
schouwing is bij het college ontvangen de beide
heeren Dijkstra en O. F .de Vries hebben daar een
enkel woord over gezegd, wat spreker feitelijk wel
eenigszins bevreemdde alsof spreker eiken wil tot
bezuiniging bij Burgemeester en Wethouders totaal zou
hebben ontkend. Een van beide heeren heeft zelfs
trachten aan te toonen, dat door een veranderde inrich
ting in het beheer van een bedrijf wel degelijk naar ern
stige bezuiniging is gestreefd. Spreker wil echter op
merken dat hij zoover, als men het laat voorkomen,
niet is gegaan. Hij heeft zelfs gezegd dat hij billijkheids
halve ook verschillende posten moest noemen, waarop
wel degelijk is bezuinigd. Daaronder vielen ook Ge
meentewerken met 48.900.- en de Gemeentereiniging
met 23.000.Spreker heeft dus wel degelijk erkend
dat er tot op zekere hoogte naar bezuiniging is ge
streefd. Maar hij heeft alleen gezegd dat deze bezuini
gingen hem niet voldoende waren en hij heeft vooral de
aandacht willen vestigen op het standpunt, dat door
Burgemeester en Wethouders is ingenomen en dat ook
duidelijk is gebleken uit het antwoord van den wet
houder van Financiën. Deze heeft n.l. gezegd dat, toen
bleek de wensch van Gedeputeerde Staten om niet de