320 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. In dit verband is het misschien noodig even te wijzen j op het moment, waarop mogelijke verslechtering van de arbeidsvoorwaarden worden aangetoond. Spreker wil er dan in de eerste plaats op wijzen dat men bij verbetering van de arbeidsvoorwaarden toen de in dexcijfers reeds een reusachtige hoogte hadden bereikt niet die haast heeft getoond, die men nu toont bij verslechtering der arbeidsvoorwaarden. Hij wil er op wijzen dat eerst in 1917 de salarissen van het ge- meentepersoneel op het peil zijn gebracht, dat men zich voorstelde in 1914 als het peil, waartoe de loonen moesten worden opgevoerd; dat is dus 3 jaar nadat al een zeer belangrijke duurte in het maatschappelijk leven was ingetreden. Eerst 3 jaar daarna zijn de salarissen op het peil gebracht, dat men ze in 1914 toedacht. In 1919 bleek het levensonderhoud 93 duurder dan het in 1914 was en niettegenstaande dat zijn de loonen van de ambtenaren en werklieden in gemeentediensteerst den 30en Juli 1920, ingaande 1 Januari 1920, op een peil gebracht, dat eenigermate beantwoordde aan de stijging der indexcijfers, die in vroeger jaren had plaats j gehad, maar in geen geval in overeenstemming was met het indexcijfer van toen, omdat dit in dat jaar een hoogte had bereikt van omstreeks 300. Men kan dus constateeren dat de verbetering der arbeidsvoorwaarden van het personeel, ook in rijksdienst en in gemeente dienst, zeer lang na de verhooging der indexcijfers zijn gekomen. Spreker gelooft dat de verhooging der sala rissen zeer Iaat na de verhooging van het levensonder houd is ingevoerd en hij begrijpt nu niet de groote haast, die men maakt, om de salarissen weer naar beneden te brengen. Hij gelooft dat dat oogenblik nog niet is ge komen, omdat in die jaren in de gezinnen van de amb tenaren en werklieden een groote achterstand is geko men. Er is nu ook een groote tijd voor noodig om dien achterstand in te halen. Spreker wil er verder op wijzen, vooral met het oog op de rechtsche fractie, dat die tijd nog niet gekomen geacht kan worden, omdat de wet van 1903 nog steeds niet is herzien, de wet, waarbij aan het overheidspersoneel het stakingsrecht is ontno men. Het personeel in overheidsdienst heeft geen ander machtsmiddel dan het petitionnement, om de overheid te bewegen het salaris van het personeel op hooger peil te brengen. Dat moet onder de oogen worden gezien. En mede moet men onder de oogen zien dat het peil van het levensonderhoud het moge dan gedaald zijn en het is gedaald sinds 1920 nog zoo belangrijk veel hooger is dan in 1914 terwijl er nog belangrijke uitgaven zijn, die veel hooger zijn, waarbij spreker vooral wijst op de hooge woninghuren en verschillende ander dingen, die niet in de indexcijfers tot uitdrukking komen dat er geen reden is om op het oogenblik aan verlaging van het peil der loonen te denken. De heer IJ. de Vries, aldus spreker, heeft hierover ook gesproken en heeft speciaal tegen mij een paar woorden gericht. Hij heeft in dit verband het voorbeeld aangehaald van den Leidschen burgemeester waarop ik nu niet verder wil ingaan en hij heeft zich de uit drukking laten ontvallen dat ik daarmee gespot heb. Ik wil er echter met nadruk op wijzen, dat altijd, wanneer van deze zijde iets gezegd wordt over menschen van kerkdijken huize, dit in een licht wordt gesteld alsof het spotternij is. Ik verheug mij er over dat de heer Dijstra dat niet heeft gedaan en ik zal op een andere manier probeeren iets anders in het licht te stellen wat mijn bedoeling was. Ik bedoelde dit te zeggen dat, wanneer men van verschillende kanten aan de overzijde iets wenscht te bereiken, dit dan dikwijls speciaal wordt voorgesteld als iets specifiek-christelijks. En in dat ver band heb ik ook vooral en ik wil den heer Dijstra in dezen graag toegeven, dat daarmee niet de partij is gebrandmerkt, maar dat het enkel de personen zijn die het hebben gedaan willen wijzen op wat speciaal gebeurd is en wat binnen gesmokkeld is onder het mom, dat er iets christelijks werd gedaan bij „De Amsterdammer". Dat is het wat ik juist heb willen vooropstellen. Als men zegt dat men een bepaalde richting of partij is toegedaan en men noemt die richting en geeft er geen ander kleurtje aan, dan heb ik geen bezwaar. Maar men hult de zaak, waar het om gaat, in een heel ander kleed dan haar toekomt. De heer IJ. de Vries heeft verder gezegd dat het christelijk standpunt is: samen lijden en samen dragen. Het is te hopen, dat dit zoo is, maar spreker meent dat te moeten betwijfelen. Hij wenscht in dit verband ook te wijzen op wat het „Friesch Dagblad" van 23 Oc tober 1920 schrijft over hetgeen werkt en leeft in die gedeelten van de rechtsche partij. Het blad schrijft: „Speculatie, woeker en dergelijke afkeurenswaar dige dingen worden hoe langer hoe meer onder het zich noemend Christenvolk, ja zelfs onder gerefor meerden gevonden. Ik kan hier nog aan toevoegen, dat er zelfs zijn, die er onder hun vrienden prat op gaan, dat ze voor verscheidene duizenden guldens de belastingen ontduiken. Nog erger, accountants, die volgens de wet, inzage van boekhouding vroegen, werden op bedriegelijke wijze misleid. En dit alles geschiedt door menschen, die 's Zon dags geregeld opgaan naar de gereformeerde kerk." Waar door een christelijk blad zulke dingen worden gezegd over hun menschen, daar kan spreker niet ern stig aanvaarden, dat daar de leuze zou gelden: als er te lijden is, dan samen lijden zooals de heer IJ. de Vries heeft gezegdomdat, als er te deelen is, daar niet samen wordt gedeeld. Ten slotte, zegt spreker, wil ik op een ander gedeelte wijzen. Ik heb met zeer veel belangstelling de woorden gehoord, die door de wethouders van Openbare Wer ken en van de Bedrijven zijn gesproken en ik heb met zeer veel belangstelling gehoord de cijfers, die door den wethouder van Openbare Werken zijn genoemd ten op zichte van de zuinigheid, n.l. deze, dat door het bedrijf van Gemeentewerken waar men hier algemeen nogal zorg voor heeft de bedrijfsonkosten waren terugge bracht van een cijfer van 24 tot 14 en dat men van de toegestane credieten niet had uitgegeven een bedrag van 158.000.—. Vanmorgen zijn wij hier in de gelegenheid geweest, naar aanleiding van wat de heer Dijstra heeft gezegd, te hooren, dat er niet altijd een breede critiek op een deel van den Raad wordt uitgeoefend. Ik zou zeggen: wij zijn in een stadium gekomen, dat er een kwaad aardige critiek wordt ondervonden, vooral van het col lege van Gedeputeerde Staten. Verleden voorjaar hebben we hier professor Otto Otto Bordewijk gehad, die de gemeente duidelijk zou maken, op welke wijze de open bare zaken moeten worden behandeld. Ik geloof niet dat die rede buitengewoon veel te beteekenen had voor onze fractie. Maar het is eigenaardig dat die rede aan leiding is geweest voor een brief, dien de griffier van Gedeputeerde Staten aan de verschillende commissiën voor de financiën heeft toegezonden en waarin het vol gende voorkomt. Ik meen dat het noodig is hieraan publicatie te geven, opdat in het licht kan worden ge steld, hoe de daden van Gëdeputeerde Staten moeten worden gezien. De heer Menalda zegt in zijn brief: „Zelfs de fractie in den Leeuwarder Raad, die doorgaans met volslagen miskenning van het belang dat de stad heeft bij goede financiën, de aangeboden voorstellen beziet of zelve voorstellen doet, heeft in een helder oogenblik doen blijken, dat die noodstand tot haar besef was doorgedrongen; zie daaromtrent pag. 27 van het overdrukje van het provinciaal ver slag, waar van de zijde der sociaal-democraten werd erkend dat een der hoofdpunten van hun programma, een aanzienlijke verhooging van den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud, tengevolge van den desolaten toestand der gemeente-financiën, thans niet voor verwezenlijking vatbaar is (behandeling der be grooting voor 1920). Ik verwijs verder naar het be- Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. 321 toog van Gedeputeerde Staten over den financiëelen toestand van Leeuwarden in dat rapport over het besluit tot stichting van een abattoir en in een later rapport, een betoog dat tot tweemaal toe door de Regeering is aanvaard, zoodat deze in haar jongste Koninklijk besluit over het abattoir van 6 Februari 1922 verkondigde „dat de toestand der financiën van de Gemeente Leeuwarden nog altijd van dien aard is, dat de Gemeente zich voorloopig moet onthouden van het doen van niet strikt onafwijsbare uitgaven". Ik meen hier inderdaad een voorbeeld te hebben van een kwaadaardige critiek, die voortdurend voor deze gemeente ten gevolge heeft dat de daden van dit ge meentebestuur door een bijzondere bril worden be schouwd. Dit zal misschien eenig licht werpen op de verschillende dingen, die in dezen Raad niet kunnen worden afgehandeld, omdat de uitvoering van z.g. hoo ger hand wordt verhinderd. De heer Fransen: Het voorstel door ons drieën in gediend heeft eenige critiek uitgelokt bij onze vóór- en ove/'buren. Nu geloof ik, dat wij met ons voorstel pre cies op den juisten weg zijn. Onze vóórburen hebben gezegd: wat zijn jullie langzaam met je voorstel; de heer IJ. de Vries zei: je bent een jaar te laat, en onze overburen verbazen zich, dat we er zoo'n haast mee maken, dat we er zoo vlug mee zijn. Dat bewijst, dat ons voorstel precies op tijd is. Wij voelen allen misschien een deel niet dat, als de toestand blijft, zooals hij is, dan zeer zeker aan de loonen van de ambtenaren en werklieden moet worden getornd. Dat staat voor mij vast, tenzij de toe standen of omstandigheden een keer nemen. Nu hebben wij gemeend dat het niet raadzaam is, plotseling een voorstel te doen tot vermindering der salarissen. Het voorstel van de heeren IJ. de Vries, Van der Werff en Lautenbach kan de Raad op dit oogenblik niet accep teeren, omdat dit in strijd is met de verordening op het georganiseerd overleg. V/ij hebben gemeend niet al te haastig te moeten zijn, maar het verzoek te moeten doen aan de Commissie voor Georganiseerd Overleg, om de zaak te onderzoeken. En als nu blijkt dat de Commissie van meening is dat in 't voorjaar, in den zomer of wanneer ook de salarissen moeten worden gewijzigd, dan zal zij met dat voorstel komen de Raad moet dan nog beslissen. Wij beslissen op dit oogenblik over de loonen heelemaal niet, maar we willen alleen de partijen hooren, wat zij zelf meenen omtrent den toestand en de loonen. Als er een goed gemotiveerd advies van de Commissie bij den Raad mocht inkomen, dat men het niet gewenscht acht de loonen te verlagen, dan zullen wij afwachten wat wij zullen doen, dan zullen wij ons nog wel eens bedenken om een voorstel tot verlaging te doen. De heer De Boer klaagde over de critiek van Gede puteerde Staten. Maar de heer De Boer heeft dat voor een deel zelf mee in handen. Hij kan dit voorkomen, als hij zijn partijgenooten in Provinciale Staten verzoekt andere Gedeputeerden te kiezen. Want zijn partijge nooten hebben alle 7 Gedeputeerden mee gekozen. Men heeft dus gekregen wat men wilde. De heer Westra zou na de woorden van den heer Fransen bijna van het woord willen afzien, maar wenscht toch nog enkele opmerkingen te beantwoorden. De heer Lautenbach heeft gewezen op de bijzonder heerschende malaise, die een dringende reden zou zijn om reeds in 1923 over te gaan tot vermindering der loonen van het gemeentepersoneel. Het mag misschien bekend veron dersteld worden dat de menschen, waarvan de heer lautenbach de spreekbuis is, over het algemeen zwaar der de zaken inzien dan zijn achterburen in de coalitie spreker gebruikt dit woord ook maar, omdat het hier gebezigd is. Spreker ziet die malaise niet zoo verbazend zwart in en het is dan ook niet op grond van de malaise dat hij het voorstel der Katholieke fractie heeft verdedigd. De malaise bestaat zijns inziens voor deel uit ver beelding; zij wordt den menschen zoo lang voorgepreekt, tot er werkelijk malaise is. Spreker gelooft dat, als men spoedig overgaat tot verlaging der loonen door de SZ2 pensioenstorting voor rekening der betrokkenen te laten, er dan weer S/2 malaise wordt bijgebracht. Spreker gelooft dat, gezien deze begrooting al of niet gewijzigd door voorstellen tot bezuiniging, waarop reeds de hoofdelijke omslag is verlaagd, niet voor die bezui niging het bedrag der pensioenstorting van het gemeen tepersoneel mag worden gebruikt, vooral niet waar, zooals de heer IJ. de Vries zei, aan de eerste levensbe hoeften spreker heeft dat ook aangeteekend zou worden getornd. Spreker heeft niet verdedigd een eventueele verlaging der loonen van het gemeentepersoneel op grond van de malaise, maar hij heeft dat wèl gedaan op grond van de indexcijfers. In verband daarmee moet de mogelijk heid van verlaging onder de oogen worden gezien. En dat is heel iets anders dan malaise. De indexcijfers geven een vermeerdering van de waarde van het geld in ver band met de levensbehoeften. Men zal toch moeten toestemmen dat de loonen in overeenstemming moeten zijn met de waardebepaling van het geld ten opzichte van de levensbehoeften. Als het mogelijk zou zijn wat de heer Oosterhoff aanvoerde, dat binnen afzienbaren tijd de gulden aan inflatie zou gaan lijden, dan zouden vermoedelijk langzaam aan allerlei artikelen duurder worden en de malaise zou daardoor grooter worden. En toch zou men dan tot verhooging der salarissen moeten overgaan, niettegenstaande de malaise. Spreker ziet dan ook de verhooging of verlaging der salarissen absoluut niet in verband met de malaise. Die verlaging mag dan ook niet worden gebracht als offer aan de slechte tijden, maar men mag alleen het loon in overeen stemming brengen met de waarde, die de gulden dan heeft in verhouding tot de levensbehoeften. Daarom zal moeten worden onderzocht, hoever dit met bepaling tot 1924 het geval zal moeten zijn, de Commissie zal moeten onderzoeken in hoeverre het dan noodig en juist is, de loonen te verlagen. Met dat advies zal de Commissie dan in den Raad moeten komen en de Raad zal dan hebben te beslissen hoe er zal worden gehandeld. De Voorzitter zou nu eerst willen vragen of nog een van de leden in eerste of in tweede instantie het woord verlangt. De heer Collet heeft ook weer het woord ge vraagd, maar dat is de derde maal en het reglement van orde zegt dat de leden slechts 2 maal over een zaak het woord mogen voeren, tenzij de Raad verlof verleent. Nu is het sprekers plan, uitdrukkelijk verlof te laten geven. Zijn bedoeling is, als er nu niet veel meer wordt gesproken en de heeren worden het toch niet eens eerst de 4 ingediende voorstellen in stemming te bren gen en voor te stellen een paar requesten, die nog zijn ingekomen, in handen te stellen van Burgemeester en Wethouders. Spreker zou dan om 4 uur even willen pauseeren. Spreker zou dus willen vragen, wie van de leden nog in eerste of in tweede instantie het woord verlangt. Er is al zooveel gesproken en begint de een weer, dan is het toch zoo, dat ook de ander weer wat wil zeggen. Het lijkt spreker dus het beste, dat de heeren, die één keer of nog niet het woord hebben gehad, als zij dat wenschen, eerst nog spreken. Of dan nog een van de leden het woord zal worden verleend, zal er van af hangen of de Raad er zich mee kan vereenigen. Zoo zou spreker den loop van zaken willen voorstellen. De heer Jansen zal zeer kort zijn. Hij zal aan het voorstel van de Roomsch-Katholieke fractie, ofschoon hij dat voorstel als zeer onschuldig beschouwt, toch zijn stem onthouden, omdat hij meent dat het college van

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 15