342 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. De Voorzitter: Ik kan namens Burgemeester en Wet houders antwoorden dat er bij geen van de wethouders en ook bij mij zelf niet eenig bezwaar bestaat om het verzoek van den heer De Boer tot ons te nemen om daarop prae-advies uit te brengen. Het voorstel-De Boer wordt in handen van Burge meester en Wethouders gesteld om prae-advies. De heer Tulp (wethouder): De kwestie van den in specteur zal ik op 't oogenblik niet meer ter sprake brengen, omdat daarover prae-advies wordt uitgebracht. De heer De Boer heeft gesproken dat de reorganisatie van het onderwijs te laat of zoo laat tot stand is ge komen, dat belangrijke bepalingen niet tot stand zijn gekomen, waardoor het peil van het onderwijs niet is, wat het wezen moest. Ik zou graag willen dat de heer De Boer nader wilde aanduiden wat hij meent. Ik weet niet wat hij bedoelt. De heer De Boer zegt dat wij een adres aan de re geering kunnen richten. Persoonlijk ben ik daar niet tegen en ik wil het graag bij Burgemeester en Wet houders ter sprake brengen. Over de kwestie van het bureau voor beroepskeuze wordt ook prae-advies uitgebracht, waarom ik meen dat punt nu niet te behoeven beantwoorden. Ik zou dus alleen van den heer De Boer willen weten wat de oor zaak is, dat het peil van het onderwijs hier niet is zooals het kon zijn. De heer IJ. de Vries: Het komt mij voor dat de wet houder van Onderwijs daar een toezegging doet, waaruit blijkt dat hij het verzoek van den heer De Boer niet goed heeft verstaan. Ik meen dat de heer De Boer vroeg dat de Raad een uitspraak zou doen inzake het zenden van een adres aan de Kroon. En de wethouder zegt nu dat Burgemeester en Wethouders het zullen doen De heer Tulp (wethouder): Neen, de wethouder brengt het eerst bij Burgemeester en Wethouders ter sprake, voor het in den Raad komt. De heer IJ. de Vries: Ik zal daaraan dan niet kunnen meewerken. De moeilijkheden, die de regeering heeft, zijn al groot genoeg en wij kunnen hier ook niet overzien wat voor het Rijk wenschelijk is. Ik deel niet het stand punt van den heer De Boer, dat vergrooting van de klassen met 4 leerlingen zooveel schade zal doen aan de volksontwikkeling. Ik vind de uitspraak van den heer De Boer zoo grootelijks overdreven, waar verscheidene onderwijsmenschen en paedagogen waaronder de veel besproken Jan Ligthart behoort zeggen dat dit bezwaar niet zoo groot is. Ik geloof niet dat de volks ontwikkeling in de eerste plaats op den voorgrond moet staan, maar karakterontwikkeling, die bij mij veel hoo- ger staat dan intellectueele kennis. De heer De Boer: Kanonnen! Ik geloof dat het op 't oogenblik het beste is, deze zaak niet verder te be spreken. Ik geloof dat, waar de wethouder van Onder wijs de zaak in de vergadering van Burgemeester en Wethouders wil voorbereiden, wij er nog genoeg over kunnen debatteeren, als de kwestie in den Raad komt. De heer Collet: Dan is het te laat. De heer De Boer: Niet te laat. Dan heeft de wethouder van Onderwijs gevraagd wat ik bedoelde met mijn zeggen dat het onderwijs hier niet voldoende op peil is gebracht. Ik heb dit bedoeld. Wij hebben in de reorganisatie-voorstellen een bepaling om trent de grootte der klassen aangenomen. Nu zijn op het staatje, dat door den wethouder van Onderwijs is overgelegd,talrijke klassen opgenomen, die in leerlingen aantal boven het maximum staan. Als de aangekondigde wetswijziging niet tot stand zou komen zou schoolbouw noodzakelijk zijn en zou men in de behoefte moeten voorzien mede wat de schippersschool en de school voor achterlijke kinderen betreft. Als de reorganisatie voorstellen eerder tot stand waren gekomen, dan hadden wij zeer waarschijnlijk de nieuwe schoolruimte al gehad, die de reorganisatievoorstellen noodig maakten. Maar op het oogenblik staat de zaak zoo, dat het niet te verde digen is dat thans voorstellen tot schoolbouw in be handeling komen, omdat het zeer wel mogelijk is dat wij dan leege scholen zullen krijgen. Dat kan de be doeling niet geweest zijn en dat was de bedoeling van mijn uitdrukking. De Voorzitter: Ik wil dit opmerken dat, wat de heer Tulp heeft gezegd, misschien niet goed is begrepen. De wethouder zegt dat hij deze zaak in het college ter sprake zal brengen en de heer De Boer noemt dat nu maar direct het request voorbereiden. Maar waar er zich hier ook al een spreker tegen heeft verklaard, zou ik eerst een uitspraak van den Raad willen hebben of er werkelijk zoo'n request in de wereld moet komen. Als de Raad zegt dat het gemaakt moet worden, dan zal het. ook gemaakt worden, maar Burgemeester en Wet houders zullen niet een concept-request maken, dat dan in bespreking zal komen. De tweede spreker over dit onderwerp heeft zich als een tegenstander hiervan doen kennen. Daarom zou ik eerst een beginseluitspraak van den Raad willen hebben, of er aan moet worden doorgewerkt of niet. De heer Dijstra: Ik wil graag van deze gelegenheid gebruik maken om te zeggen, dat ik voor het inzenden van een dergelijk request absoluut niets voel. In de eerste plaats stem ik toe, dat het tot op zekere hoogte te betreuren valt, dat op die wijze wordt ingegrepen dat de klassen meer leerlingen moeten bevatten, dan misschien dienstig is voor den goeden gang van zaken. Maar het voelt mij ook aan, dat dit niet anders is dan een dwingende noodzaak om tot bezuiniging te komen, een van die elementen waar de een meer en de ander minder critisch tegenover staat. Maar afgezien van den tijd van crisis, waarin wij zijn, lijkt het mij toe dat het heelemaal geen zin heeft een poging te doen om in te grijpen in de onderwerpen, die in Den Haag worden behandeld. Ik zou mij tegen een dergelijk adres ver klaren. De heer Visser: Ik zal mij ook tegen het indienen van een zoodanig adres verklaren, omdat de verschil lende politieke partijen in de Tweede Kamer zijn ver tegenwoordigd en dus in het parlement als zoodanig de meeningen van de verschillende partijen wel tot hun recht zullen komen. Ik heb niet bij mij het lijstje, waarop staat hoe de leerlingen over de verschillende klassen zijn gedistribueerd en wat kortelings door den wet houder van Onderwijs aan ons is verstrekt. Ik weet dus niet de juiste cijfers. Maar mijn indruk was dat in som mige klassen het aantal van 30 leerlingen werd over schreden met 2 of 3, maar dat daartegenover ook stond dat men in tal van klassen niet kwam tot 30 leerlingen. Na een becijfering komt men tot een totaal cijfer van het aantal leerlingen, dat in de klassen mag zitten en dit cijfer wordt nu met enkele leerlingen overschreden. Nu kan men wel principieel op het standpunt staan dat er niet meer dan 30 leerlingen per klas moeten zitten ik heb mij daar indertijd ook voor verklaard maar men moet nu toch ook een practische politiek voeren. Als er een betrekkelijk klein aantal leerlingen over is, dan gaat men daarom toch geen nieuwe school bouwen, die een enorme som gelds, misschien wel 80.000.of 90.000.kost. Wanneer men ook dan nog steevast houdt aan een aantal leerlingen van 30 per klas, dan meen ik, dat dit een op de spits drijven van de zaak is. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 October 1922. 343 De heer De Boer: Mag ik dan nog aan den wethouder van Onderwijs vragen of het zijn meening is, dat het nuttig was een dergelijk adres tot de regeering te richten. Als dat het geval was, dan zou de wethouder van On derwijs dat adres kunnen voorbereiden. Als dat niet het geval is, dan lijkt het mij nuttig toe, dat wij in de vol gende vergadering met een voorstel daartoe komen en in behandeling brengen. De heer Tulp (wethouder): Ik wil eerst antwoorden dat het aantal kinderen zooals de heer Visser terecht heeft gezegd in enkele klassen 2 of 3 meer bedraagt dan het maximum. En ik ben het ook volkomen met den heer Visser eens, dat wij daarvoor heusch geen scholen kunnen bouwen. Ik kan den heer De Boer ver zekeren dat wij het gemiddelde hebben op de scholen... De heer De Boer: Neen. De heer Tulp (wethouder) Het komt er toch op neer dat wij een gemiddeld aantal van 181 leerlingen per school moeten hebben. Wanneer wij nu in de lagere klassen 2 of 3 leerlingen meer hebben, dan is dat toch zeker geen motief om scholen te bouwen? Het onderwijs staat hier op een laag peil, zegt de heer De Boer. Ik heb dat in 't kort ook nog gehoord, dat het onderwijs hier op zoo'n laag peil staat. Maar ik zou zeggen: dan ligt dat meer aan de onderwijzers, dan aan die 2 of 3 meerdere leerlingen. Wat het adres betreft, er zijn hier enkele heeren, die tegen het inzenden van zoo'n adres zijn. Als het nieuwe ontwerp alleen betrekking had op de gemeente Leeu warden, dan zou ik zeggen: laten wij niet zoo'n drukte maken. Een aantal van 37 leerlingen in een klas vind ik nog niet zoo verschrikkelijk, hoewel ik er liever 32 heb. Maar wij moeten den toestand over het geheele land nagaan. En dan zullen er gemeenten zijn, vooral kleinere plaatsen, waar de toestand zoo wordt dat een hoofd van een school met één leerkracht aan 80 kinderen les moet geven, dat deze 2 leerkrachten samen aan 80 kin deren in 6 klassen les moeten geven. Dergelijke toestan den komen dan meer voor en in dat verband lijkt mij deze wetswijziging een verslechtering toe. Maar voor Leeuwarden vind ik de verhooging niet zoo buitenge woon groot. Gezien het voorstel-Vliegen in den Amster- damschen raad om het maximum op 36 te bepalen, vind ik de verhooging in de wetswijziging voor Leeu warden niet zoo'n onmogelijk hoog cijfer. Als het alleen Leeuwarden gold dan zou ik het 'niet de moeite waard achten. Maar ik wil de zaak wel aanbrengen bij Bur gemeester en Wethouders. De Voorzitter: Er is niet een bepaald voorstel van U, wel mijnheer De Boer? De heer De Boer: Neen, ik doe geen voorstel. De beraadslagingen worden gesloten. Volgno. 189 wordt onveranderd vastgesteld. De heer Muller: Mag ik volgno. 187 nog in bespre king brengen? De Voorzitter: Heeft de Raad bezwaar? De heer IJ- de Vries: Ik wou over volgno. 180 nog wel een vraag doen. Dat is mij ook ontschoten. De Voorzitter: Heeft de Raad bezwaar dat volgno. 187 nog in bespreking wordt gebracht? De Raad maakt hiertegen geen bezwaar. Volgno. 187. Moederschapszorg Memorie. De beraadslagingen worden geopend. De heer Muller: Het vorig jaar hebben wij bij het punt „Moederschapszorg" een tamelijk breed debat ge voerd en het lijkt mij goed toe, nu de zaak in dit sta dium verkeert, dat niet weer te herhalen. Maar Burge meester en Wethouders zeggen in hun antwoord op het sectieverslag: „De adviezen inzake moederschapszorg zijn juist dezer dagen ingekomen, doch hebben bij het college van Burgemeester en Wethouders nog geen punt van bespreking kunnen uitmaken". Ik moet het nu betreuren, waar het vorig jaar de voorstellen van mevrouw Buisman door het college tot zich zijn genomen om prae-advies, dat het advies der commissie op 't oogenblik nog maar pas is binnen gekomen. Ik zou nu enkel, waar ik over de kwestie als zoodanig niet meer wensch te spreken, deze vraag willen stellen, of Burgemeester en Wethouders willen toezeggen dat het advies der commissie zoo spoedig mogelijk den Raad zal bereiken. Dat is mijn vraag. De heer O. F. de Vries (wethouder): Op de vraag, welke de heer Muller stelt, kan ik namens het college wel toezeggen, dat zeer binnen kort dit punt aan de orde zal worden gesteld. De beraadslagingen worden gesloten. De Voorzitter: Heeft geen van de leden bezwaar dat wij nog meer achteruit werken en dat aan den heer IJ. de Vries het woord wordt verleend over volgno. 180? De Raad maakt hiertegen geen bezwaar. Volgno. 180. Maatregelen bij het dreigen van be smettelijke ziekten100. De beraadslagingen worden geopend. De heer IJ- de Vries: Ik heb, naar aanleiding van het inrichten van de barak voor besmettelijke ziekten bij het militair ziekenhuis tot badinrichting, in de sectie de vraag gesteld of bij het eventueel uitbreken van een epidemische ziekte de gemeente voldoende was voor zien van barakken. Een van mijn collega's in de sectie heeft toen meegedeeld dat, voor zoover het hem voor stond, de gemeente in het bezit was van losse houten barakken, die in mekaar gezet kunnen worden bij het uitbreken van ziekten van epidemischen aard. Nu wou ik vragen: is dat waar of niet? Anders zit men, als er straks een besmettelijke ziekte uitbreekt, voor de groote moeilijkheid, dat men geen plaats heeft, waar de be smettelijke zieken kunnen worden ondergebracht. Ik zou dus willen weten of het waar is, dat de gemeente in het bezit is van losse barakken, die bij nood in elkaar kunnen worden gezet en in de eerste behoefte voldoende ruimte bieden. De Voorzitter: Ik kan antwoorden dat eigenlijk niet speciaal over de vraag is geïnformeerd. Maar er heeft destijds een barak gestaan achter den Westervijver, toen hier een epidemie dreigde van vlektyphus. Die barak zal er zeer zeker nog wel zijn. Verder stel ik mij de zaak zoo voor, dat de besmette lijke ziekten zeer zeker wel voldoende te bestrijden zijn. Dat is ook bij het uitbreken van de vlektyphus gebleken; binnen betrekkelijk korten tijd was er een betrekkelijk primitieve, maar zeer voldoende inrichting in elkaar gezet. Ik kan dan ook volkomen meegaan met het ant woord van Burgemeester en Wethouders en ik ben vol komen gerust dat er, indien het noodig is, binnen be trekkelijk korten tijd in voorzien kan worden, al zijn er dan ook geen barakken. De kwestie staat toch zoo dat men de zieken binnen zeer korten tijd zal kunnen onder brengen, zij het dan in houten barakken, omdat deze in betrekkelijk korten tijd in elkaar kunnen worden gezet.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1922 | | pagina 26