58 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Maart 1923. Hieruit blijkt dus dat het bijzonder vervolgonderwijs in deze gemeente niet heeft voldaan aan de voorwaarden door de gemeente voor het openbaar vervolgonderwijs gesteld. Op grond van het vorenstaande hebben wij de eer U in overweging te geven te besluiten op voormelde aanvragen afwijzend te beschikken. De beraadslagingen worden geopend. De heer Lautenbach: Ik zal mij hier niet tegen ver klaren, maar ik zou hier gaarne even willen meedeelen dat de heeren Heslinga en van der Berg mij hebben meegedeeld dat de heeren onderwijzers in overleg met den Inspecteur en met onzen wethouder van Onderwijs het leerplan hebben vastgesteld. Ik heb dat willen mee deelen om voor de buitenwereld vast te leggen dat onzerzijds wel overleg is gepleegd, zoodat men het niet een vergissing kan noemen. De heer Visser Het college van Burgemeester en Wethouders wil een afwijzende beschikking nemen om trent het verleenen van subsidie, zeker op grond van het betreffende artikel der Lager Onderwijswet 1920. De kwestie draait hier om de interpretatie van het artikel. Artikel 102, le lid, der wet 1920 luidt als volgt „Bovendien kent iedere gemeente, waar openbaar vervolgonderwijs wordt gegeven, aan de in artikel 98 bedoelde besturen voor elk dienstjaar eene bijdrage in de kosten van het bijzonder vervolgonderwijs toe, mits dat onderwijs voldoet aan de voorwaarden, door die gemeente voor het openbaar vervolgonderwijs ge steld." Op grond van dat artikel meent het college een afwij zende beschikking te kunnen nemen op de aanvraag tot het verleenen van een subsidie voor het vervolgonderwijs aan de bijzondere scholen. Maar alvorens men is be gonnen met het bijzonder vervolgonderwijs, is men eerst te bevoegder plaatse geweest om inlichtingen; zooals mij is meegedeeld hebben de heeren onderwijzers daar gevraagd welke beteekenis aan artikel 102 moest worden toegekend. Ik kan, in aansluiting met wat door den heer Lautenbach is gezegd, meedeelen, dat mij het volgende schriftelijk ter kennis is gebracht „Vóór het vaststellen van het leerplan voor het vervolgonderwijs hebben de heeren Bisschop en Hes linga vooraf gelijktijdig inlichtingen ingewonnen bij den heer Jonkeren, commies-redacteur ter secretarie. Deze deelde mede als zijn meening, dat absoluut niet vereischt werd, dat de vakken, die onderwezen zouden worden, gelijk moesten zijn aan die van het openbaar vervolgonderwijs. Hij was ook van meening dat de voorwaarden alleen konden slaan op het schoolgeld. Daarna hebben beide heeren een conferentie gehad met den heer Tulp, wethouder, waar zij hetzelfde kregen te hooren." Alvorens men dus is begonnen met het vervolgonderwijs is men eerst gaan vragen naar de interpretatie van art. 102. De heeren hebben daarop de toelichting gekregen, zooals mij door de genoenide personen is meegedeeld en zooals ook in dit schrijven is gezegd, dat zij konden heengaan en het vervolgonderwijs konden instellen. Nu is aangaande de interpretatie van artikel 102 in het Staatsblad, bevattende de wijziging van de wet 1920, zooals die heeft plaats gehad, op het oogenblik opgenomen, dat het eerste lid van dit artikel wordt ge lezen als volgt „Bovendien kent iedere gemeente, waar openbaar vervolgonderwijs wordt gegeven, aan de in artikel 97 bedoelde besturen alsmede aan de besturen van an dere rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen en vereenigingen, die vervolgonderwijs doen geven, eene bijdrage toe in de kosten van het bijzonder vervolg onderwijs, mits dat onderwijs voldoet aan de eischen, gesteld in het tweede, het derde en het vijfde lid van artikel 21." Nu luidt artikel 21 als volgt ik zal maar niet het heele artikel voorlezen; de kwestie, waar het om gaat, betreft het vijfde lid „Het leerplan moet omvatten ten minste vier der vakken, vermeld in artikel 2, waarvan ten minste twee behooren tot die, vermeld in het eerste lid van dat artikel. Het mag bovendien andere vakken omvatten, doch slechts voor zoover dit vakken zijn, die geacht worden tot het nijverheidsonderwijs te behooren, en zoolang in het onderwijs in die vakken ter plaatse niet wordt voorzien door uitvoering van de Nijver heidsonderwijswet." Hier in artikel 21 wordt dus een interpretatie gegeven, waarbij het bovengenoemd artikel nader wordt ver klaard; er wordt verwezen naar artikel 2, waarin in het eerste lid is vermeld, welke vakken bij het openbaar onderwijs als zoodanig moeten worden gegeven, te weten de vakken: lezen, schrijven, rekenen, Nederland- sche taal, vaderlandsche geschiedenis, aardrijkskunde, kennis der natuur, zingen, teekenen, lichamelijke oefe ning en nuttige handwerken voor meisjes. Dit zijn de in het eerste lid van artikel 2 genoemde leervakken, waarvan twee verplicht moeten worden gegeven bij het vervolgonderwijs.-Daaraan is bij het bijzonder vervolg onderwijs de hand gehouden, er zijn twee van die vakken gegeven en nu gaat de kwestie verder alleen hierom, of er ook meerdere vakken zijn gegeven, maar niet, zooals in het prae-advies van het college naar voren is gebracht dat niet natuurkennis maar b.v. wèl aardrijks kunde aan de bijzondere scholen is gegeven. Ik meen dan ook dat op grond van juridische overwegingen en met het oog op de Lager Onderwijswet de bijzondere scholen recht hebben op toekenning van een subsidie. Ik zou daarom willen zien wijziging van dit prae-advies omdat ik meen dat de bijzondere scholen, waar ver volgonderwijs heeft plaats gehad, voor een subsidie in aanmerking komen. De heer Dijstra: Ik vrees dat dit prae-advies wel juist zal zijn en die vrees is hierop gebaseerd, dat hier staat dat het bijzonder vervolgonderwijs gelijk moet zijn aan het vervolgonderwijs, dat gegeven wordt van het open baar onderwijs. Zoodat ik vermoed dat hier weinig tegen te doen is. Alleen maak ik bezwaar tegen de wijze zooals ook door den heer Lautenbach is gezegd waarop deze zaak behandeld is door het departement van Onderwijs; ik meen dat dit beter had gekund. Die aanvraag is in dertijd tijdig ingediend. Ik heb mij ook laten voorlichten en toen is mij gezegd dat op een in Januari 1922 inge diend verzoek eerst bescheid is gekomen in Maart 1923. Was het nu niet veel beter geweest dat men van de secretarie ik kan niet precies beoordeelen van welke zijde, maar in elk geval van de zijde, waar in eerste instantie is geïnformeerd waar men nu wist dat de zaak op deze wijze spaak zou loopen iets wat ik niet ongenegen ben aan te nemen als men toch ook het bijzonder onderwijs wou laten deelen in de rechten, die voortvloeien uit de rechtsgelijkheid, tijdig had ge waarschuwd en van die zijde had gezegd toen men weer iets ging indienen: „denk er om, het eerst gegeven advies blijkt onjuist, houd daar rekening mee", opdat de tweede kwestie had kunnen worden voorkomen? Men had de schoolbesturen toen kunnen inlichten dat de eisch is gesteld, dat het onderwijs gelijk moet zijn aan dat aan de inrichtingen voor openbaar onderwijs. Dat is mijn bezwaar. Ik zou graag willen dat mijn lezing onjuist is, maar ik vermoed, dat aan het prae-advies niets te doen is. Maar toch geloof ik dat de afdeeling Onderwijs niet heelemaal onschuldig is aan dezen gang van zaken. De heer Tulp (wethouder): Ik moet beginnen met mede te deelen dat ik mij absoluut niet kan herinneren met die heeren over deze zaak te hebben gesproken. Het moet dan geweest zijn in October 1921, maar men Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 Maart 1923. 59 houde het mij ten goede dat ik niet meer weet wat ik toen heb gesproken het was toen ook nog in het begin van mijn wethoudersschap en wat de heeren hebben gevraagd. Ik kan mij absoluut niet herinneren dat over dat punt is gesproken, maar ik weet mij wel te herinneren dat de heeren Heslinga en Bisschop bij mij zijn geweest in verband met het uitbetalen van voor schotten. Daarover bestond verschil van meening. Ik heb dat met die heeren behandeld, daarna is het in de vergadering van Burgemeester en Wethouders ter sprake gekomen en ten slotte is die zaak opgelost. Maar van besprekingen omtrent dit punt is mij absoluut niets bekend en wat de heer Jonkeren daaromtrent met de heeren behandeld heeft weet ik ook niet. Wat den langen duur van de zaak betreft, wil ik dit zeggen. De aanvraag is in Januari 1922 ingekomen, doch de gemeenterekening werd eerst den 30en Juni 1922 afgesloten, zoodat de zaak voor dien tijd niet kon worden behandeld. Den 24en October is de gemeente rekening door den Raad vastgesteld en toen is de zaak direct onderzocht. Maar Burgemeester en Wethouders zaten er zelf verlegen mee, welke de juiste uitlegging moest zijn, die gegeven moest worden aan de clausule: „mits dat onderwijs voldoet aan de voorwaarden, door die gemeente voor het openbaar vervolgonderwijs ge steld". Werd daarmee bedoeld dat dezelfde vakken moesten worden onderwezen of hetzelfde aantal vakken? Dat was ook voor Burgemeester en Wethouders een vraag en zij zaten er betrekkelijk verlegen mee. Burge meester en Wethouders hebben daaromtrent den 2en December advies gevraagd aan Den Haag, doch er kwam geen antwoord. Den 19en December hebben zij weer om advies naar Den Haag geschreven, maar daarop is nóg geen antwoord gekomen. Daarom hebben Burge meester en Wethouders de zaak den 4en Januari 1923 weer opnieuw onder handen genomen. Nu blijkt echter dat Gedeputeerde Staten een andere opvatting hebben dan de besturen der bijzondere scholen; Gedeputeerde Staten kunnen geen andere uitlegging aan het wetsar tikel geven, dan dat het bijzonder vervolgonderwijs in alle opzichten, dus ook wat het leerplan betreft, moet overeenstemmen met het openbaar vervolgonderwijs. Deze beslissing is genomen naar aanleiding van een verzoek van een schoolbestuur te Sondel, gemeente Gaasterland. Burgemeester en Wethouders konden dus ook niet eerder definitief hun houding bepalen. Nu blijkt dat een hooger beroep van het bestuur uit de gemeente ook door de Kroon is afgewezen en naar aanleiding daarvan, dus op grond van een beslissing van de hoogste auto riteit, hebben Burgemeester en Wethouders gemeend dat deze aanvragen niet kunnen worden toegestaan. De heer Dijstra zegt dat men het bijzonder onderwijs moet laten deelen in de rechten van de rechtsgelijkheid, maar ik geloof toch niet dat de schoolbesturen van de bijzondere scholen te klagen hebben over de houding en de gezichtspunten daaromtrent van Burgemeester en Wethouders. De heer Dijstra: Dat heb ik ook toegestemd. De heer Tulp (wethouder): U zegt toch dat de bij zondere scholen een beetje in 't gedrang komen. De heer Dijstra: Neen. De heer Tulp (wethouder)Dan heb ik U verkeerd verstaan. De heer Visser: Ik zou nog wel een paar woorden I willen zeggen naar aanleiding van de woorden van den wethouder van Onderwijs, die zegt, dat hij zich niet meer kan herinneren in een conferentie met bedoelde heeren dit onderwerp te hebben besproken. Uit de schriftelijke uiteenzetting, die men mij heeft gezonden, blijkt echter later dat er niet slechts eenmaal, maar naar ik veronderstel twee of meerdere malen een conferentie is geweest daarover. Hier staat ook dit „Lang niet in den haak is het, dat op een aanvrage om gemeentelijke vergoeding voor bijzonder vervolg onderwijs, ingediend in Januari 1922, pas een be slissing wordt genomen in Maart 1923. Het gevolg hiervan is, dat de besturen voor den nieuwen cursus, die in 1923 is aangevangen, ook een strop hebben. Waarom had die beslissing niet genomen kunnen worden voor October 1922 Verder deelt men hier mee dat er in den tusschentijd nog eens gevraagd is. Hier staat „Het mooiste was nog dit, dat bij het bovenge noemd onderhoud met den heer Jonkeren bleek, dat het leerplan voor den vervolgcursus voor meisjes toen nog niet eens klaar was." Men is dus ook in tweede instantie omtrent de inter pretatie van het artikel bij U geweest, men is niet een maal bij U geweest, maar men is ook een tweede maal bij U geweest om een bespreking te hebben aangaande die kwestie. En toen is gezegd: ga maar door, de zaak is in orde, het leerplan voor den vervolgcursus voor meisjes is zelfs nog niet eens vastgesteld. Nu is het voor mij moeilijk als tusschenpersoon, als de wethouder van Onderwijs zegt dat hij het zich niet meer kan herinneren. Ik wil er alleen maar op wijzen dat men nog een tweede maal een conferentie heeft ge had en dat er toen is gezegd: ga Uw gang maar, de zaak zal wel in orde komen. De heer Tulp (wethouder): Ik wil niet de mogelijk heid ontkennen, dat ik daarover gesproken heb. Maar ik wil wel dit zeggen, dat ik nooit eenige toezegging heb gedaan, omdat ik dat niet kón doen. Een wethouder kan geen toezegging doen, dan moet hij eerst naar het college van Burgemeester en Wethouders en dan naar den Raad, maar zoo kan hij geen toezegging doen. Ik heb absoluut geen toezegging gedaan, omdat ik dat niet kan doen. De Voorzitter wil opmerken dat de heer Jonkeren, die hier indertijd commies-redacteur was, thans is ver trokken, anders zou men precies kunnen nagaan hoe het met deze zaak gegaan is. Spreker wil echter wel ant woorden dat hij graag gelooft dat de zaak geloopen is, zooals de heer Visser vertelt. Burgemeester en Wet houders waren er in 't begin ook mee aan, wat het wets artikel beteekende, en helden destijds over tot de ruime opvatting van het artikel zij meenden ook dat het niet erg was als enkele vakken verschilden, als in hoofdzaak het leerplan van de bijzondere school maar overeen kwam met dat van de openbare school. Dat was hun meening en zal vermoedelijk ook wel de meening van den heer Jonkeren geweest zijn, omdat er in dien geest wel eens op de secretarie over gesproken is. Burge meester en Wethouders meenden ook wel degelijk dat, als de geest van het onderwijs maar dezelfde was, het dan niet zoo erg zou zijn. Totdat de beslissing van Gedeputeerde Staten kwam, die uitdrukkelijk zeggen dat de tekst der wet naar hun oordeel geen andere uit legging toelaat, dan dat het vervolgonderwijs in alle opzichten, dus ook wat het leerplan betreft, met het openbaar vervolgonderwijs moet overeenstemmen. Daarbij wordt dus wel degelijk door Gedeputeerde Staten erkend dat de gelijkstelling noodeloos ver wordt doorgevoerd, maar het kan niet anders en dat is ook het idee van Burgemeester en Wethouders, hoewel hun oorspronkelijk idee was: of er op het eene leerplan b.v. geschiedenis staat en op het andere aardrijkskunde, daarom blijven ze nog wel gelijk en zal dus het betref fende schoolbestuur wel in de termen vallen voor sub sidie. Zoo is er altijd over gesproken. Toen is er ge tracht inlichtingen te krijgen uit Den Haag, maar het college wacht nog steeds op antwoord; daarna werd dit besluit van Gedeputeerde Staten bekend. Dat is de heele zaak.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1923 | | pagina 3