Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1923. ook dat 32 beter is, maar gezien de omstandigheden, moet het bestuur van de gemeente, zoowel als dat van provincie en Rijk wel eens iets nalaten wat beter is. Ik gevoel dat het onderwijs er niet beter door wordt, maar ik ontken pertinent dat dit een onderwijsverslech- tering is. En daarin sta ik niet allen gezaghebbende autoriteiten, met name de inspecteur en de schoolop ziener hebben hun volledige goedkeuring aan mijn voorstellen gehecht en zij hebben mij beide pertinent verklaard dat dit geen verslechtering is, al is het dan ook geen verbetering. Daar is geen kwestie van. Ik heb genoeg onderwijzers gesproken, van andere richting maar ook van de S. D. A. P., die ook zeiden dat 36 kinderen per klas zoo slecht niet is. Ik heb onlangs een paar christelijke scholen gezien, waar nog 49 en 50 kinderen in een klas werden geborgen De heer De Boer: Geborgen, ja. De heer Tulp (wethouder) en waarvan het hoofd niet zei: wat heb ik groote klassen, doch: de kin deren zitten niet ruim genoeg, zij kunnen de banken haast niet verlaten. Ik vind een aantal van 50 veel te veel, maar wanneer hier 36 kinderen per klas komen dan is er absoluut geen motief om van een verslechte ring te spreken. Ik meen hiermee te kunnen volstaan. De heer Dijkstra (wethouder)Als minderheid in het college van Burgemeester en Wethouders zal ik niet veel zeggen, omdat ik dan zeer groot gevaar zou loopen in herhalingen te treden. Maar ik wil wel vertellen dat het voorstel van collega Tulp mij zeer onsympathiek is. Ik wil mij graag aansluiten bij de woorden van den heer Jansen die een leven achter den rug heeft als onder- geteekende dat ik mij ook nooit of nimmer zal leenen om het beste, dat een volk bezitten kan, het onderwijs, te verslechteren, vooral niet in een gemeente als Leeu warden, waar de financieele toestand van dien aard is, dat een verslechtering van het onderwijs ten eenenmale ongemotiveerd is. Als het college van Burgemeester en Wethouders was gekomen met het voorstel om het percentage van den Hoofdelijken Omslag van 6'/> op 7 of 8 te brengen, dan was er althans een motief. Maar nu is het een misdaad tegenover het volkskind. Dit voorstel grieft mij in de eerste plaats daarom zoo, omdat de ongesitueerde daarvan weer de dupe wordt, omdat die ook in dezen weer de luxe mist de noodige rijksdaalders in de portemonnaie te hebben om daarmee op andere wijze in het tekort aan onderwijs voor zijn kind te voorzien, omdat juist aan dat kind nu weer door onvoldoende lager onderwijs iets meer wordt onthouden. De heer Dijstra, leider van de anti-revolutionnaire frac tie, zegt graag te willen meewerken om later het peil van het onderwijs weer naar boven te brengen. Ik wou dat U zich er thans niet voor liet leenen om dat peil naar beneden te brengen, dan zoudt U die tweede werk zaamheid achterwege kunnen laten. Nog een klein woordje tot den wethouder van Onder wijs. De heer De Boer heeft gezegd dat de liefde voor het onderwijs in Uw voorstel ontbreekt. En dat is ook juist. Ik zal U dat bewijzen. Uit het laatste wat U zegt, blijkt dat gij Uw zin er door wilt hebben, maar het is net of U de portée van de geschiedenis niet snapt De heer Tulp (wethouder): Heelemaal niet! De heer Dijkstra (wethouder)Ik zal U dat bewijzen. Ik ben niet iemand, die veel onderwijs heeft genoten, maar ik voel veel voor de arbeidersklasse. U zegt, al sprekende over een aantal van 32 en 38 leerlingen, dat het standpunt van de meerderheid van Burgemeester en Wethouders is, angstvallig er voor te waken dat het aantal van 38 leerlingen per klas niet wordt overschre den. Maar de practijk van het oogenblik is, dat het maximum-aantal van 32 wèl wordt overschreden. En dat zal ook de practijk zijn bij een maximum van 38. Dan moet men toch practisch zijn mevrouw Buisman mag dan schudden van „neen" en zorgen dat wij gespaard blijven voor deze ramp voor het onderwijs en voor de volkswelvaart, of men moet besluiten de kin deren bij elkaar te loegen als turven. Maar dan zal het met het onderwijs geven ook gedaan zijn. Dat is de groote grief die ik heb tegen het voorstel van de meer derheid van Burgemeester en Wethouders en ik hoop dan ook dat de Raad zoo verstandig zal wezen, door het voorstel-De Boer aan te nemen, deze ramp af te wentelen. De Voorzitter: Ik zou willen voorstellen thans de de batten te sluiten. Wanneer de wethouder iemand, die reeds drie maal heeft gesproken, weer antwoordt, wil misschien weer iemand, die nog niet sprak, in eerste instantie het woord. Datzelfde krijgt men dan nog eens en nog eens. Als de heer Tulp nu den heer Dijkstra ant woordt, zal misschien de heer Rengers of de heer Westra het woord vragen en zoo kunnen wij dan aan den gang blijven. Ik stel voor den heer De Boer nog een keer het woord te geven en dan de debatten te sluiten. De heer De Boer: Ik wou nog een paar argumenten bezigen ter verdediging van mijn voorstel om deze onderwijsverslechtering aan te houden. Dat het een verslechtering is, wordt ook door den heer Tulp erkend en daar zullen we het hier alle 25 wel over eens wezen. Uit het betoog van den heer Tulp is gebleken dat hij inderdaad plan heeft datgene te doen, waartegen in het stuk van de schoolcommissie, dat bij de stukken lag, ernstig is gewaarschuwd. In dat stuk heeft de school commissie er op gewezen, dat verdeeling van de laagste klassen of opheffing van de hoogste klassen een ramp zou zijn voor het onderwijs. Daartegen wordt bij voor baat eenstemmig ten sterkste geprotesteerd. Zoo staat in het stuk. Verder wil ik er op wijzen dat de school commissie in dat stuk als haar meening uitspreekt dat de toestand van het lager onderwijs hier moet worden bestendigd tot 1925. En ten slotte zegt ze „Algemeen was men ook van meening dat op het onderwijs pas in de laatste plaats bezuinigd mocht worden en dat dus eerst op de uitgaven der andere takken van dienst zooveel mogelijk zou moeten wor den besnoeid." Eenstemmig was men dus in de schoolcommissie van die meening. Nu wilde ik er nog op wijzen dat de verzekering, door wethouder Tulp aan mevrouw Buisman gegeven, dat het maximum niet zal gaan boven de 38 leerlingen per klas, geen cent waard is en dat men die zeker niet sluiten kan op beurspolis. Ik geloof dat de wethouder van On derwijs den toestand van het lager onderwijs in Leeu warden nog niet kent. Het is misschien buitengewoon ijdel van mij, dat ik dat zeg, maar ik durf het te be wijzen ook. In het najaar van 1922 is door den wet houder van Onderwijs een staat overgelegd van het aantal leerlingen per klas en aan de hand van dien staat heb ik een becijfering gemaakt. Die becijfering was aldus. Wanneer het maximum zal zijn 38 leerlingen per klas, wijst het hoogste gezamenlijke aantal leerlingen in een bepaalde klas het maximum aantal scholen aan. In de le klas zaten nu in 1922 691 leerlingen. Dat ge deeld door 38 geeft 19 scholen. Dan blijven er 5 klassen over met samen 2966 leerlingen. Dit gedeeld door 19 beteekent voor die 5 klassen 156 kinderen per school. In de eerste klas is per school gerekend op het maximum van 38, zoodat er dan in 't geheel, als de toestand was als in 1922, in een school zullen zitten 194 leerlingen. Nu moet de wethouder een van beiden: dat gemiddelde van 36 laten varen, öf hierop aanhouden en het maxi mum van 38 laten varen. Die beide dingen strijden tegen elkaar; de heer Oosterhoff, die meer verstand van wis Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1923. 99 kunde heeft dan ik, zal het wel kunnen uitleggen dat deze beide gegevens niet samen kunnen gaan, dat in een wisselend geheel daartusschen een conflict bestaat. Een ven beide is juist: of het getal 36 is juist maar dan deugt het getal 38 niet of het getal 38 is goed, maar dan deugt het getal 36 niet en dan bereikt de wethouder niet de bezuiniging die hij wenscht. Wil hij dat, dan zal hij het maximum belangrijk boven de 38 moeten opvoeren. Maar de heer Tulp kent zijn eigen gegevens niet, hij heeft die niet doordacht. Dat is ook bewezen met wat hij in de vorige vergadering heeft verklaard dat het voorstel zoo laat kwam, omdat er geen ambtenaar was om het uit te werken. De beraadslagingen over punt I van het voorstel van Burgemeester en Wethouders worden gesloten. Het voorstel van de heeren De Boer en Collet, om dit punt tot 1 Januari 1926 aan te houden, wordt met 13 tegen 10 stemmen verworpen. Vóór stemmen de heeren M. Molenaar, Dijkstra, Tiemersma, Koopal, Muller, O. F. de Vries, De Boer, Jansen, Collet en B. Molenaar. Tegen stemmen: de heeren Dijstra, Visser, Van der Werff, Lautenbach, Van Weideren baron Rengers, Berghuis, Cohen, IJ. de Vries, Oosterhoff, De Vos, Tulp, mevrouw BuismanBlok Wijbrandi en de heer Westra. Punt I van het voorstel van Burgemeester en Wet houders wordt met 13 tegen 10 stemmen aangenomen. Vóór stemmen de heeren Dijstra, Visser, Van der Werff, Lautenbach, Van Weideren baron Rengers, Berghuis, Cohen, IJ. de Vries, Oosterhoff, De Vos, Tulp, mevrouw BuismanBlok Wijbrandi en de heer Westra. Tegen stemmen de heeren M. Molenaar, Dijkstra, Tiemersma, Koopal, Muller, O. F. de Vries, De Boer, Jansen, Collet en B. Molenaar. Aan de orde is punt II van het voorstel van Burge meester en Wethouders, zooals dit bij nader schrijven van dit college is gewijzigd. De beraadslagingen worden geopend. Den heer Tiemersma spijt het dat hij in eerste instantie te laat het woord heeft gevraagd. Hij had nog enkele dingen willen zeggen, doch was te laat, dat moet hij toegeven. Ten aanzien van deze zaak wil spreker zeggen dat hij met zekere verwondering heeft kennis genomen van deze voorstellen van den wethouder, die toch uit hoofde van zijn wethouderschap moet gekend worden als een voorstander van het openbaar lager onderwijs. Dat moet spreker van het hart, echter niet omdat de wethouder het bijzonder onderwijs een goed hart toedraagt, want dat behoort hij ook te doen. Maar er behoort een dub bele portie moed toe, om in de eerste plaats niet alleen het bijzonder neutraal onderwijs scholen af te staan, maar ook de school bevolking, wat daarvan het natuurlijk gevolg is. Wat toch is het geval! De scholen 2 en 3, welke de meerderheid van het college van Burgemeester en Wethouders aan de Leeuwarder Schoolvereeniging wil afstaan, zijn tot nog toe scholen geweest, bij ons bekend als z.g. standenscholen, waar altijd kinderen zijn gehuisvest van bepaalde ouders, die altijd voor die scholen hebben gevoeld. Waar nu die kinderen daar altijd zijn geweest, redeneeren de ouders: het openbaar lager onderwijs wordt daar nu wel bijzonder onderwijs, doch laat ze er maar blijven. Dat is een heel oneerlijke concurrentie en spreker kan het van den wethouder van Onderwijs niet op dat hij voorstelt deze bevoorrechting van dat bijzonder onderwijs boven het openbaar lager onderwijs. Maar het gaat verder ook over den geheelen afstand van beide scholen. En spreker vraagt zich dan eerst af: Hebben de duizenden ouders, die hun kinderen naar de openbare lagere school zonden en die in het open baar lager onderwijs willen zien het onderwijs, dat hun kind moet hebben, voor hun kinderen in het centrum der stad zooveel schoolruimte, dat men durft komen met een voorstel om deze schoolruimte af te staan Kan de wethouder van Onderwijs spreker op het oogen blik meedeelen de cijfers van de aantallen kinderen, die binnen de stadsgrachten zijn gehuisvest, maar die, door gebrek aan schoolruimte in het centrum der stad ge legen, reeds buiten de grachten de schoollokalen moeten vullen Dan moet men hierbij ook niet vergeten het voortdurend gevaar, waarin die kinderen verkeeren bij het toenemend snelverkeer, de nauwe straten en bij het oversteken van gevaarlijke punten. Bovendien ziet men op verschillende plaatsen of punten, die zoo min mogelijk moeten worden gebruikt, dagelijks schoolkinderen pas- seeren. Wanneer spreker hier op het oogenblik toejuicht de zorg van de moeders, die hun kinderen naar school brengen, dan denkt hij toch op het oogenblik dat hij het ziet, dat moeders, die hun kleuters van 6 en 7 jaar niet alleen vertrouwen, om dezen naar school te bren gen, een half uur uit hun huishouden moeten breken, of het geen aanbeveling zou verdienen de schoolruimte dichter bij die ouders te brengen, opdat zij hun kinderen b.v. niet naar school 14a, 14b of 10c behoeven te bren gen. En dan komt spreker voor zich tot deze conclusie: Hoe is het mogelijk, waar het openbaar lager onderwijs hier zelf ruimte tekort komt, nog van deze scholen af stand te doen Is het een verplichting, die afstand, legt de wet die verplichting op en zou men anders in de rechten treden van het bijzonder onderwijs? De wet legt die verplich ting niet op, men kan aan de aanvragen van het bijzonder onderwijs evengoed voldoen, door te zeggen bouw scholen en wij betalen het. Spreker gelooft dat daarmee door den Raad beter en juister standpunt zou worden ingenomen. Daarom kan hij niet meegaan met dit voor stel. Hij zou nog we! iets anders kunnen vertellen, maar dat zou thans weinig beteekenis meer hebben. Spreker heeft hiermee gememoreerd waarom hij zal stemmen tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders. De heer IJ. de Vries moet zich over het betoog van den heer Tiemersma in vele opzichten verwonderen, omdat uit dat heele betoog anders niets spreekt dan zorg voor het openbaar onderwijs en zorg voor de kinderen, die de openbare school bezoeken. De heer Tiemersma is bezorgd voor die kinderen in verband met de drukke passage; hij wijst op gevaar van ongelukken en zegt dat de school dicht bij moet zijn. Nu vraagt de Her vormde Schoolvereeniging een school in het centrum, omdat zij haar kinderen over de geheele stad heeft, zoo dat die kinderen langs alle straten en door het drukke verkeer moeten komen. Bij de andere schoolvereeniging is het evenzoo. Deze vereenigingen stellen zich nu met de hun aangeboden scholen tevreden. Nu is het eigen aardige juist dat, waar het openbaar onderwijs altijd de bijzondere gunst heeft gehad dat het steeds uit de openbare kas heeft genoten, men zich, nu de gelijkstel ling er is, niet zoover kan opheffen dat men zegt: dat zijn ook inwoners, die heel gevaarlijke plaatsen moeten passeeren, maar dat men eenvoudig deze vereenigingen aan den eenen of anderen uithoek van de stad een terrein wil aanwijzen om daar te bouwen, waardoor de kinderen heele einden zullen moeten loopen. Het standpunt van den heer Tiemersma noem ik dan ook gewoonweg klein. De Voorzitter wil, alvorens de discussies verder gaan, om misschien mogelijk misverstand te voorkomen, even toelichten hoe thans het voorstel van Burgemeester en Wethouders sub II precies luidt. Spreker doet daartoe lecture van sub II in bijlage 14 en daarna van sub II in het nader schrijven van Burgemeester en Wethouders,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1923 | | pagina 10