82 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1923.
Althuis, nadat vooruit een kleine correspondentie over
de belooning daarvoor was gevoerd. Voor dat werk, het
in handen krijgen van de gemeente van die panden, is
is gemeen overleg de belooning voor de heeren Feddema
en Van Althuis te zamen bepaald op 1 van de koop
som. Het koopen van die panden is gelukt en de be
looning daarvoor was 3281.21. Nadat dus eerst voor
de schatting van de perceelen door de gemeente 350.
is betaald waarvan 175.juist de helft is, zoodat
blijkbaar de heeren Feddema en Van Althuis dat bedrag
precies hebben gedeeld is door Burgemeester en
Wethouders aan die heeren opdracht gegeven te trachten
de perceelen ondershands zonder onteigening in handen
te krijgen en toen dat was gelukt is hun daarvoor uit
betaald en het is ook door hen ontvangen want het
betrekkelijke mandaat is door hen gekwiteerd de som
van 3281.21.
Ik geloof wel dat den Raad nu de zaak duidelijk zal
zijn. De heer Feddema heeft gelijk als hij zegt, dat hij
voor de schatting slechts 175.heeft betaald gekre
gen, maar hij vergeet er bij te zeggen dat hij voor zijn
andere moeite ruim 1600.heeft verdiend. En om
gekeerd heeft de heer De Boer ongelijk als hij zegt dat
de heer Feddema dit bedrag met de schatting heeft ver
diend. Het is hier een woordenspel dat beter in de krant
kan worden uitgevochten. Alleen wil ik nog zeggen dat
de heer Feddema niet dergelijke insinuaties op de ge
meente moet gooien, terwijl hij positief weet dat ze niet
waar zijn, omdat hij ook wel weet dat die 1600.
voor hem is gevoteerd.
Verder wil ik er nog de aandacht op vestigen dat
hier in het request ook staat dat blijkbaar van bevoegde
zijde de gegevens aan den heer De Boer zijn verstrekt.
Ik wil daar dit nog op zeggen dat gewoonlijk bij der
gelijke uitlatingen een ambtenaar van de secretarie of
iemand, die er mee annex is, er van wordt verdacht
zulke cijfers te hebben verstrekt. Maar ik wil daarom
trent dan de opmerking maken dat beide bedragen, n.l.
dat van 350.en dat van 3281.21, staan op man
daten, die voor ieder ter inzage hebben gelegen. Dat
is zuiver volgens de gemeentewet en als zoodanig zijn
ze dus publiek domein. Al zijn er dan in den regel ook
weinig menschen, die hier komen om dergelijke stukken
in te zien, het betreft hier niet geheime cijfers uit de
gemeente-administratie, maar cijfers, die voor een ieder
ter inzage hebben gelegen.
Ik geloof dat ik hiermee den geheelen loop van zaken
heb meegedeeld en ik zou thans willen voorstellen het
request voor kennisgeving aan te nemen. Een verder
onderzoek dat op deze manier al heel gauw is ge
beurd zou ik niet willen doen instellen, maar ik stel
voor het adres voor kennisgeving aan te nemen.
De heer De Boer: Na hetgeen U in het midden hebt
gebracht heb ik niets meer te zeggen. Ik dank U voor
de verschafte inlichtingen, ik geloof dat die voldoende
zijn.
De heer De Vos: Het is heel gemakkelijk deze zaak
eenvoudig aan den kant te zetten, maar ik geloof toch,
dat waar wij hier stukken hebben, die tegenover het
publiek iets te denken geven en ook niet zoo weinig
dat men dan in den Raad over een adres als het onder
havige van den heer Feddema wel een enkel woord mag
zeggen.
U zegt, wat het laatste betreft laat mij daar het
eerst mee beginnen dat de mandaten voor ieder ter
inzage hebben gelegen, hoewel meestal niet heel veel
menschen hier komen om ze te zien. Toch is over een
bepaald stuk in het eerste stuk van den heer De Boer
nog wel iets anders te zeggen.
De Voorzitter: Ik wil er U even opmerkzaam op maken
dat wij hier met niets anders dan met het request te
maken hebben en niet met eenig uittreksel uit de Leeu
warder Courant.
De heer De Vos: Wij hebben hier te maken met wat
gevraagd wordt door den heer Feddema en wat geschre
ven is door den heer De Boer.
De Voorzitter: De heer Feddema noemt de zin waar
het om gaat en die door den heer De Boer is geschreven.
Dat is de zin, die in het request voorkomt. Wat de heeren
verder met elkaar aan den stok hebben kan ons heel
weinig schelen.
De heer De Vos: Dat moet U niet zeggen. Het komt
mij voor dat hier wel degelijk iets is verteld uit het
college van Burgemeester en Wethouders, wat de heer
De Boer anders onmogelijk had kunnen weten. Dat
betreft de correspondentie tusschen Burgemeester en
Wethouders en den heer Feddema over het schatten van
de bedrijfsschade
De Voorzitter: Wij klappen niet uit geheime stukken,
mijnheer De Vos
De heer De Vos Dat weet ik nog niet, dat is het
juist, wat ik vraag. Ik weet ten slotte dat de zaak-FecI-
dema hier aan de orde is en ik ben sterk voor een verder
onderzoek en niet dat alles van de baan geschoven
wordt. Het wil mij wel degelijk voorkomen dat er
niet zooals U dacht geheimen zijn verklapt, wat
volgens art. 272 van het Wetboek van Strafrecht straf
baar is. Ik wil voorstellen dat van de zijde van den ge
meenteraad geen verder onderzoek wordt gedaan, maar
waar deze zaak zoo ernstig is, dat zij in handen van den
Officier van Justitie wordt gesteld om de zaak te laten
onderzoeken. Ik weet niet in hoeverre het misschien
mogelijk zou zijn op deze zaak andere kantteekeningen
te maken, maar ik acht deze zaak van zoo ernstigen
en ingrijpenden aard dat het niet aangaat om. zooals
hier te doen gebruikelijk is, deze zaak te verdonkere
manen. Ik wil dus voorstellen de zaak-Z. S. Feddema-
K. de Boer in handen te geven van den Officier van
Justitie, ten einde een onderzoek in te stellen.
Spreker dient het volgende voorstel in
„De ondergeteekende stelt voor de zaak-Z. S. Fed-
dema-K. de Boer tot onderzoek te stellen in handen
van den Officier van Justitie".
De heer Visser: Naar aanleiding van wat de heer
De Vos hier naar voren brengt zou ik een nadere me
morie van toelichting van hem wenschen. Ja, ja, ik zou
een serieuze toelichting van hem willen hebben. Hij
komt hier met een voorstel om deze zaak in handen
van den Officier van Justitie te stellen. Maar ik stel de
vraag, waar men hier nu rauwelings voor een feit wordt
geplaatst: Wat is hier aan de orde? Er is een polemiek
tusschen twee heeren in de stad gevoerd, die ons vol
komen koud laat. Dat is mijn oordeel.
De heer De Boer: Niet heelemaal.
De heer Visser: Nu kan men naar aanleiding van die
polemiek die zaak in den Raad toch niet onder den
hamer nemen en daarover gaan discussieeren. Dat kan
alleen ten aanzien van een gedeelte van de zaak.
Ik geloof dat de kern van de kwestie bij den heer
De Vos is, dat er uit geheime stukken geklapt moet zijn.
De heer De Boer moet in het bezit van gegevens zijn
gesteld, waarvan hij niet in het bezit kon worden ge
steld, dat is de conclusie, die ik trek uit de woorden
van den heer De Vos. Daarom vraag ik een nadere toe
lichting wat hij bedoelt, welke motieven hij heeft om
de zaak in handen van den Officier van Justitie te stellen.
Het is van den heer De Vos óf een klakkelooze beschul
diging en dan een verbazende brutaliteit óf hij
moet met bewijsmateriaal komen. Hij mag zooiets niet
alleen op veronderstellingen voorstellen, maar hij moet
eerst bewijsmateriaal aanvoeren. En dan is m. i. de
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1923. 83
heer De Vos de allerlaatste, die met dergelijke dingen
in den Raad naar voren mag komen. Als ik zijn woorden
naga, dan moet ik daaruit de conclusie trekken neen,
mijnheer De Vos, die kranten, daar heb ik niets mee
noodig, ik moet officieele dingen hebben als hij een
poging wil doen om de zaak in handen van den Officier
van Justitie te stellen, dat de heer De Boer volgens hem
op een geheimzinnige manier in het bezit is gekomen
van de betrokken gegevens, in welker bezit hij anders
niet had kunnen komen. Men kan dat veronderstellen,
maar men moet het bewijzen. Ik zou graag het bewijs
materiaal van den heer De Vos hebben of de methode
of de manier waarop de heer De Boer in het bezit van
zijn gegevens is gekomen, minder wenschelijk is.
De heer De Vos: U hebt gezegd dat wij met deze
zaak niet verder te maken hebben dan wat betreft het
adres van den heer Feddema. Maar om den heer Visser
te antwoorden, zal ik toch zeker gebruik moeten maken
van de Leeuwarder Courant, waarin de heer De Boer
heeft geschreven
„Niettemin steldet gij aan Burgemeester en Wet
houders voor deze bedrijfsschade te schatten, „en
daarvoor beloond te worden met 10 van het ver
schil van het bedrag, waarover zij tot overeenstem
ming komen en het cijfer dat zij in overleg met uw
college als maximum-schadeloosstelling zullen vast
stellen."
Dat had nooit bij een van de stukken van den Raad
kunnen liggen. Dat kan alleen gekomen zijn uit een
mededeeling van het college van Burgemeester en Wet
houders. Anders zou ik niet weten, hoe de heer De Boer
dat hier zou kunnen schrijven.
De heer De Boer: Het is het beste, dat ik in handen
van den Officier van Justitie wordt gesteld.
De Voorzitter: Ik wil daarop antwoorden dat de heer
De Vos hier, geloof ik nou ja
De heer De Vos: Spreek U maar door
De Voorzitter: Mag ik mij uitspreken
De heer De Vos: Ja zeker.
De Voorzitter: Dan wil ik dit zeggen, dat ik persoon
lijk hier den heer De Vos niet meer zal antwoorden.
Iemand, die op zijn woord van eer heeft verklaard iets
niet te hebben gedaan, terwijl later positief is gebleken
dat hij dat wèl had gedaan, iemand, die in dat geval
in 't bijzijn van 25 menschen op zijn woord van eer
verklaarde het niet te hebben gedaan, wil ik niet meer
antwoorden.
Verder wil ik nog dit zeggen dat artikel 218 der
Gemeentewet zegt
„Van de inkomsten en uitgaven der gemeente wordt
door Burgemeester en Wethouders, over elk dienst
jaar, verantwoording gedaan aan den Raad, onder
overlegging van de hun door den Ontvanger, volgens
art. 115, aangebodene rekening".
Dat is de wet en het is op grond van die wet, dat ik
straks zei, dat de stukken ter visie hebben gelegen en
dat het niet geheime stukken waren. Persoonlijk wil ik
ook wel dit zeggen, dat ik er absoluut geen been in zie,
als later een raadslid of iemand anders mij vraagt: „wat
stuk was dat ook weer; ik kan mij wel herinneren daar
omtrent iets gezien te hebben, maar ik weet niet meer
wat het precies was", dat ik er dan geen been in zie
dat stuk voor hem op te zoeken en dat ik dat ook altijd
zal doen. Ik heb dat dezen keer persoonlijk niet gedaan,
maar als hier morgen iemand komt, dan zal ik ze hem
laten zien. Als hier iemand komt, die vraagt naar den
inhoud van stukken, die ter visie hebben gelegen, omdat
hij niet meer weet wat er in staat, dan zal ik ze voor
hem opzoeken. Ik acht dat niet meer dan een beleefdheid
tegenover zoo iemand.
\Vat de belooning betreft, die de heeren Feddema en
Van Althuis hebben ontvangen voor hun bemiddeling,
deze is 1 van de koopsom geweest. Ik heb ook iets
hooren mompelen van 10 maar het was 1 Aan
het betrekkelijk mandaat zit de declaratie van de heeren
Feddema en Van Althuis, waaronder staat
„Volgens schrijven van 30 December 1918 no.
4017/1813."
Die declaratie zit er als bijlage bij, dus had men die
indertijd ook kunnen zien. En ik herhaal: als morgen
weer iemand komt, die mij vraagt: „wat stond er ook
weer in die stukken, die een paar jaar geleden ter visie
hebben gelegen en hij vraagt mij dat beleefd, dan zal
ik hem alle inlichtingen geven, die hij wil hebben.
De heer De Vos: U zult toch moeten toestemmen dat
het ontvangen salaris langs ordelijken weg door den heer
Feddema is genoten. Dat zult U toch moeten erkennen.
De Voorzitter: Dat zal niemand anders zeggen. Of
het ook te hoog is, daar spreek ik niet over, maar het
salaris is langs ordelijken weg genoten; er is vooruit
een overeenkomst met Burgemeester en Wethouders ge
weest dat zij zouden genieten 1 van de koopsom.
Die is gemandateerd, die hebben zij gekregen en in den
zak gestoken.
Wenscht nog een van de leden het woord over het
voorstel-De Vos
De heer Visser: Ik heb van den heer De Vos absoluut
geen antwoord op mijn vraag gehad. Ik geloof dat de
lieer De Vos laat ik het zoo zeggen bezig is om
een meening te kweeken bij het publiek daar gaat
het om bij den heer De Vos dat er iets is gebeurd,
dat niet door den beugel kan. Hij drukt zich niet con
creet uit, maar bouwt zijn betoog zoo op dat men daar
uit alleen veronderstellingen kan putten. Maar als de
heer De Vos komt met het voorstel om iets in handen
te geven van den Officier van Justitie, dan moet hij, ge
zien zijn houding van voorheen, komen met bewijsma
teriaal en argumentatie. Die geeft hij ook niet. Hij kleedt
zijn zinsbouw zoo in: Hoe is de heer De Boer in het
bezit van zijn gegevens gekomen, niet langs een wettigen
weg, tnaar die zijn hem uit een onder-onsje gestuurd.
Dat moet de heer De Vos bewijzen en dat heeft hij niet
gedaan. Hij speculeert hier op het publiek, door den
indruk te wekken, dat hier iets is gebeurd dat krachtens
de Gemeentewet niet door den beugel kan, omdat die
hier niet van toepassing is.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi: Ik wilde er den
heer De Vos attent op maken, dat één zinsnede uit zijn
woorden door hem toch moet worden teruggetrokken,
n.l.: zooals hier te doen gewoonte is, deze zaak te ver
donkeremanen. Ik meen dat ik nooit zal meedoen om
iets, wat hier zal worden behandeld, te verdonkeremanen
en ik zou den heer De Vos daarom vriendelijk willen
vragen die zinsnede wel te willen intrekken.
De heer De Vos: U weet heel goed, waarop ik zin
speel.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi: De heer De Vos
zegt: zooals hier te doen gewoonte is.
De Voorzitter: Die zonder smet is, werpe den eersten
steen.
De beraadslagingen worden gesloten.
De Voorzitter Wordt het voorstel-De Vos onder
steund?
Dit blijkt niet het geval te zijn, waardoor het voorstel-
De Vos is vervallen.