86 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1923. Of de Regeering zich daarbij volkomen aan het advies der Staatscommissie zal kunnen aansluiten zal natuurlijk eerst kunnen worden beoordeeld, wanneer dit in eind redactie is ontvangen. Omtrent het juiste bedrag dat aan de gemeenten zal worden toegekend is derhalve thans nog niet veel te zeggen. Maar op een zeker bedrag zal in alle geval kunnen worden gerekend. Van den Inspecteur der Directe Belastingen alhier, le afd., is bericht ontvangen dat over de eerste 4 maan den van 1923, dus over het belastingjaar 1922/23, méér wordt ontvangen dan 500.000.waarop bij de be grooting gerekend is. En aangezien de Inspecteur tevens heeft medegedeeld dat voor het belastingjaar 1923/24 het totaal der cijfers van aanslag veilig en zonder opti misme op 25.000.000.kan gesteld worden, mag met voldoening worden geconstateerd dat door een en ander voor 1923 het heffingspercentage niet hooger dan op 4 behoeft bepaald te worden. Op grond van het vorenstaande wordt U voorgesteld het op de begrooting als opbrengst van de plaatselijke directe belasting naar het inkomen uitgetrokken bedrag van 1.250.000.onveranderd te laten en het percen tage, dat over het belastingjaar 1923/24 van de cijfers van aanslag bedoeld in artikel 6 der verordening tot het heffen van eene belasting naar het inkomen (gemeente blad no. 30 van 1922) zal worden geheven, te bepalen op 4. De beraadslagingen worden geopend. De heer Oosterhoff: Ik behoef niet te zeggen dat ik evenals alle ingezetenen van deze gemeente met buiten gewone belangstelling kennis heb genomen van dit voorstel. Het is dan ook werkelijk om van te water tanden, het is, Mijnheer de Voorzitter, om Uwe woorden van straks te gebruiken, geen peulschilletje, dat het percentage wordt teruggebracht tot 4, een bedrag dat ook voor den oorlog werd geheven. Daarom zal het misschien iets vreemd klinken, dat ik tegen dit voorstel toch bezwaren inbreng, die in hoofdzaak daarop be rusten, dat mij het voorstel zoo zwak geargumenteerd voorkomt. Ik heb den indruk gekregen, dat Burgemeester en Wethouders hebben geredeneerd: het voorstel is zóó mooi, dat het er als boter zal ingaan, dus behoeven wij j er niet veel meer over te zeggen. Maar als men de ar gumenten van het college eens wat nauwkeuriger gaat bekijken, dan valt daar toch nog een heeleboel op af te dingen. Er zijn 3 motieven, waarop Burgemeester en Wet houders voorstellen tot verlaging over te gaan. Het eerste motief is dat voor deze gemeente over het jaar 1923 waarschijnlijk ook een extra rijksuitkeering te wachten is, waarvan Burgemeester en Wethouders zeggen „Omtrent het juiste bedrag dat aan de gemeenten zal worden toegekend is derhalve thans nog niet veel te zeggen. Maar op een zeker bedrag zal in alle ge val kunnen worden gerekend." Een heel vaste basis is dit dus nog niet; het is nog maar een voorstel, dat nog aangenomen moet worden. De Minister heeft wel gezegd dat hij dacht een voorstel in dien geest te doen, maar vast staat hier eigenlijk nog niets. In de tweede plaats baseeren Burgemeester en Wet- j houders hun voorstel op het feit, dat over de eerste 4 maanden van 1923 meer wordt ontvangen, of, zooals hier woordelijk staat „méér wordt (dus nog niet is) ontvangen dan 500.000.waarop bij de begrooting gerekend is." Hoeveel meer wordt ontvangen en of daaromtrent al iets zeker of bekend is, staat er niet bij. Dat is dus ook een argument, dat aan vaagheid niets te wenschen overlaat. Het derde motief is dat veilig en zonder optimisme mag worden aangenomen dat voor het belastingjaar 1923/24 het totaal bedrag aan belastbaar inkomen zal zijn 25 millioen. Ik zou nu graag willen weten, om deze zaak althans eenigszins te kunnen beoordeelen, wat dit bedrag is en hoe men daaraan komt. Is het eenvoudig een raming van de ambtenaren ter secretarie, dan zegt het voor mij heel weinig. Doch is het, dat het van een anderen kant komt, waarvoor ook de mogelijkheid be staat, dan zou ik er meer waarde aan hechten. Dan rijst echter bij mij de vraag of hierbij rekening is gehouden met het bedrag, dat in deze gemeente voor noodzakelijk levensonderhoud wordt afgetrokken en met andere be palingen van onze verordening. Het wil mij dus voorkomen dat de drie motieven, die Burgemeester en Wethouders aanvoeren, toch eigenlijk op heele losse gronden berusten. Maar ik wil wel aan nemen, dat het college toch een zekere aanleiding heeft kunnen vinden om aan te nemen dat verlaging zal kun nen plaats hebben. Nu is bij mij echter de vraag gerezen: waarom heeft het college daarmee niet ge wacht, waarom komt het nu met dit voorstel Hadden Burgemeester en Wethouders daarmee nog een of twee maanden gewacht, dan hadden zij omtrent een of twee van deze dingen waarschijnlijk wel meer zekerheid ge had; dan hadden zij misschien geweten welke extra bijdrage precies van het Rijk zou worden ontvangen en wat over de eerste 4 maanden van 1923 meer werd ontvangen dan de raming. En doordat op het oogenblik weer de biljetten voor de invulling van de rijkshikom- stenbelasting worden verspreid, had men dan ook meer zekerheid kunnen krijgen hoe groot het belastbaar in komen zal zijn. Ik begrijp dan ook niet, waar het college zich die zekerheid over een of twee maanden had kunnen verschaffen, dat het nu komt met dit voorstel, dat eigen lijk nog volstrekt in de lucht hangt. En haast is er niet bij, want de invullingsbiljetten zijn nog maar net rond gezonden, zoodat er dus van een gebruik maken van het heffingspercentage nog geen sprake behoeft te zijn. Mijn tweede vraag is Zijn Burgemeester en Wet houders er zeker van dit percentage ook voor het vol gend jaar te kunnen handhaven Als dat niet het geval is, dan vind ik het absoluut verkeerd het nu zoo laag te stellen als maar eenigszins mogelijk is, om het mis schien het volgend jaar weer aanmerkelijk te moeten verhoogen, omdat ik van meening ben, dat in het hef fingspercentage wel eenige continuïteit moet bestaan. Een langzame daling van het percentage is meer ge- wenscht; het gaat naar mijn meening niet op dit het volgend jaar weer te verhoogen. Men mag wel veronder stellen, al is de regeering nu bereid om met een wets voorstel te komen tot het doen van een extra uitkeering over 1923, dat de nooduitkeering over 1924 niet weder zal worden verleend. Men weet daar althans niets van en er zijn verder verschillende motieven om aan te nemen dat het volgend jaar de toestand niet zoo gun stig zal zijn. Uit het voorstel van het college blijkt ook niet of de meerdere ontvangsten over de eerste 4 maan den van 1923, de meerdere opbrengst dan de geraamde 500.000.uit toevallige baten of ontvangsten komen of niet. En of wij een toeneming der malaise dan wel een verbetering van den toestand hebben te wachten, daar weten we niets van. Men zou dus enkel in het ver trouwen, dat Burgemeester en Wethouders de zaak goed inzien, zijn stem aan dit voorstel moeten geven. Hoe graag ik dan ook den ingezetenen dit voordeel zou doen toekomen, ik voor mij heb het gevoel, dat dit voorstel op al te losse gronden is gedaan. De heer Berghuis (wethouder)Het zal niemand in den Raad verwonderen van den heer Oosterhoff die stem te hooren. Het is misschien maar gelukkig voor Burge meester en Wethouders, dat zij met dit voorstel kunnen komen; wij hebben altijd pessimistische beschouwingen van dien kant gezien en het is ook nu weer gebleken dat de heer Oosterhoff zich tegen een heffingspercentage Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1923. 87 van 4 komt verzetten. De Raad zal mij ten goede houden dat ik er niet al te diep op inga; het verwondert mij alleen dat de heer Oosterhoff niet het voorstel doet om het heffingspercentage in plaats van op 4 te brengen op 6 en van die meerdere 2 oude schulden af te lossen. Dat had meer in de richting gelegen van wat de heer Oosterhoff bij de begrooting gesproken heeft. Ik zal nu op enkele dingen even antwoorden. Als door Burgemeester en Wethouders is aangenomen een schatting van de cijfers van aanslag van 25 millioen, dan is dat niet gedaan op losse schroeven, maar naar aanleiding van een mededeeling van den inspecteur van de rijksinkomstenbelasting, dat Burgemeester en Wethouders die cijfers gerust kunnen aannemen en zoodanig luidende dat, als men 27 millioen zou nemen, men dan nog niet bezijden de waarheid zou zijn. 25 millioen kon men echter gerust nemen en dan is er geen sprake van dat het cijfer van aanslag lager komt. Als de heer Oosterhoff aanhaalt dat, wat over de eerste 4 maanden van 1923 meer binnen komt dan 500.000.misschien afkomstig is van toevallige baten of door andere omstandigheiden is ontstaan, dan wil ik opmerken dat de heer Oosterhoff toch ook wel weet dat die bedragen zijn ontstaan door de verschui ving van het heffingsjaar van Januari tot Mei; dat de opbrengst over deze 4 maanden wordt berekend naar de gemiddelde ontvangsten over het vorig jaar, dat gebleken is dat de raming van de opbrengst over het vorig jaar zooveel te laag was, dat ook blijkt dat er het vorig jaar een batig saldo was van ruim 100.000. en dat dit dus ook de opbrengst over deze 4 maanden meer dan ten goede komt. De heer Oosterhoff betwijfelt of het volgend jaar dit percentage gehandhaafd kan blijven en meent daarvoor b.v. als reden te moeten aanhalen dat de nooduitkeering alleen voor het jaar 1923 in het vooruitzicht is gesteld. Nu is dit hier een extra-nooduitkeering. Wanneer de heer Oosterhoff zich op het standpunt stelt dat de wet van 1897 óók komt te vervallen, ja, dan komen er zoo veel veranderingen, dan is er ten slotte nergens meer rekenschap mee te houden. Maar de nooduitkeering voor 1923 is niet een zoodanig bedrag, dat zij van invloed is op het heffingspercentage van den Hoofdelijken Omslag, daar is dat bedrag niet groot genoeg voor. Het bedrag is voor 1923 geschat op 80.000.maar het is aan den hoogen kant gezet, het wordt vrij wat minder. Maar als het minder wordt, dan is dat niet van invloed, omdat bij de verlaging van het heffingspercentage rekening is gehouden met alle tegenvallers, die nog kunnen komen. Dan wil ik den heer Oosterhoff antwoorden dat Bur gemeester en Wethouders op 't oogenblik reeds de verzekering kunnen geven dat het volgend jaar de be drijven zich ook kunnen bedruipen en ook een behoorlijk saldo zullen opleveren, waarbij rekening is gehouden met alles, zoodat men niet al te pessimistisch behoeft te zijn. Bij het vaststellen van het cijfer van aanslag en van het heffingspercentage moet men er ook rekening mee houden dat het hier in Leeuwarden niet is zooals in vele andere plaatsen, waar de inkomens het eene jaar ontzettend afwijken van die in het andere. Een jaar of drie, vier geleden heeft de heer Rengers ook allemaal pessimistische woorden den Raad ingegooid, maar het is gebleken dat het nog alle jaren is meegevallen en dat blijkt ook nu weer; het totaal inkomen van Leeuwarden heeft, ondanks den malaise-tijd, geen noemenswaardige verandering ondergaan. Den heer Oosterhoff mag dat vreemd toelijken, maar de inkomens in Leeuwarden zijn meer standvastig dan in vele andere steden in Nederland. Dan heeft de heer Oosterhoff nog de opmerking ge maakt dat het hem bevreemdt dat de Raad op het oogen blik gesteld wordt voor het vaststellen van het heffings percentage. Maar ik geloof dat tot een latere vaststel ling alleen een voorstel uit den Raad te verwachten zou zijn en dat Burgemeester en Wethouders niet het voor stel zullen doen om de verordening in dien geest te wijzigen. De heer Oosterhoff zegt dat het college hier mee later ook nog had kunnen komen. Zeer zeker. Maar de heer Oosterhoff zal het toch met mij eens zijn dat, zoolang de verordening er is, die gehandhaafd moet blijven. Burgemeester en Wethouders hebben eigenlijk al te lang gewacht; ze zijn verplicht het voor 1 Mei te doen. Zij durfden nu niet langer meer te wachten, ook omdat de inspecteur hen in deze richting heeft gestuwd. De heer Oosterhoff: Burgemeester en Wethouders schrijven mijn opmerkingen toe aan mijn „bekend pes simisme", maar daar vinden ze hun oorzaak toch niet in. De wethouder heeft ook gezegd dat hij had verwacht, omdat ik 4 te laag vind, dat ik zou voorstellen 6 te heffen en de meerdere opbrengst te gebruiken voor aflossing van oude schuld. Dat zou haast zijn „plus loyalist que le roi". Ik zelf ben ook wel op verlaging met eenige procenten gesteld, ik heb daar voor mijzelf geen enkel bezwaar tegen, maar ik heb mijn opmer kingen gemaakt onafhankelijk daarvan, alleen omdat de gronden, waarop verlaging tot stand komt, mij niet vast genoeg zijn. Burgemeester en Wethouders hebben meegedeeld dat de nooduitkeering waarop ik voortdurend het oog heb gehad van geen invloed was. Maar als Burge meester en Wethouders dat aannemen, had deze hier niet als motief moeten worden aangevoerd, dan hadden zij de nooduitkeering niet moeten gebruiken als een van de motieven voor verlaging. Dan blijft waar wat ik straks heb gezegd, dat omtrent die nooduitkeering niets vast staat, dat daaromtrent niets met zekerheid is te zeggen, zoodat het eenigszins voorbarig is daar nu rekening mee te houden. Verder hebben Burgemeester en Wethouders meege deeld dat die 25 millioen vast stond, omdat dit cijfer verkregen was van den inspecteur van de rijksinkom stenbelasting. Dan staat dat bedrag echter alleen vast voor het Rijk, maar dat is heelemaal niet hetzelfde als dat het ook vast staat voor de gemeente, die op dat bedrag een aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud en een progressie heeft toe te passen. Als men nu weet dat het cijfer van aftrek hier totaal een 10 millioen be draagt, dan krijgt men daardoor een heel anderen kijk op de zaak. Dan kan men die 25 millioen zonder meer slecht accepteeren als grondslag voor onze belasting heffing. Nu weet ik wel dat tegenover die 10 millioen aftrek de progressie staat, die nog niet in die 25 millioen zit en die het overblijvende bedrag weer belangrijk naar boven zal brengen. Maar de vraag blijft dan nog: wegen die beide dingen tegen elkaar op en zal dat in de toe komst zoo blijven? Ik wil wel aannemen dat op het oogenblik de aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud en de toepassing van de progressie equivaleeren, maar men vergeet dan één ding, n.l. dat men er dit bij moet zeggen, en bovendien dat, als die twee zaken al equi valent tegenover elkaar hebben gestaan, dit dan toch in de toekomst niet altijd het geval behoeft te zijn. Als toch het aantal groote aanslagen hier gaat afnemen, heeft dit tot gevolg dat het bedrag, dat door de pro gressie wordt gevormd, ook afneemt. Die 25 millioen is dus het geraamde cijfer van aanslag voor de rijks inkomstenbelasting en dat kan naar de meening van Burgemeester en Wethouders voor deze gemeente gelijk blijven, omdat tot nu toe de aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud en de vermeerdering door de pro gressie ongeveer gelijk uit kunnen, dat is de feitelijke toestand. De heer Berghuis (wethouder): Ik zal er maar niet veel woorden meer over vuil maken, het schijnt dat de heer Oosterhoff betere gegevens heeft dan ik. Alaar ik heb een brief van den Inspecteur d.d. 17 April, dien ik alleen even zal voorlezen „In antwoord op Uwe missive van 14 dezer no. 608 heb ik de eer Uw college te berichten, dat de stand

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1923 | | pagina 4