88 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1923.
van de aanslagregeling voor het belastingjaar 1922/
1923 toelaat, zonder veel onzekerheid of optimisme,
te veronderstellen, dat het belastbaar inkomen voor
het volgend jaar in de gemeente Leeuwarden het be
drag van 20 millioen ruim zal overschrijden.
Ik geloof veilig te mogen aannemen, dat het niet
beneden 25 millioen zal blijven en dat dit laatste cijfer
als grondslag mag worden genomen voor de bepaling
van het heffingspercentage voor het belastingjaar
1923/1924,"
terwijl na informatie hierop is aangeteekend dat met
belastbaar inkomen cijfer van aanslag werd bedoeld.
De heer Collet: Ik kan beginnen met te zeggen dat
het mij groot genoegen doet dat Burgemeester en Wet
houders durven komen met een verlaging van het hef
fingspercentage. Wij zijn hier nu geleidelijk naar bene
den gegaan: wij hadden in 1919 6 in 1920 8.1
in 1921 7 verleden jaar 6 de begrooting hebben
wij nu opgemaakt met 55/s en Burgemeester en Wet
houders stellen thans voor 4 Het spijt mij wel dat
wij deze zaak niet eerst hebben kunnen behandelen in
de Financieele Commissie, dan hadden wij misschien
ook nog andere cijfres onder de oogen gezien, terwijl
wij nu geheel moeten afgaan op hetgeen Burgemeester
en Wethouders ons voorleggen. Als de zaak in een com
missievergadering was besproken, denk ik, dat wij daar
gemakkelijker verschillende dingen hadden kunnen be
handelen, die in het belang van de gemeente beter niet
in een openbare vergadering kunnen worden behandeld.
Men moet niet vergeten ik ben geen pessimist dat
onze begrooting dit jaar is opgemaakt met als eerste
post een batig slot over 1921 van 585.000.
Nu is van den inspecteur van de rijksinkomstenbe
lasting bericht binnen gekomen dat het cijfer van aanslag
gevoeglijk kan worden aangenomen op 25 millioen, ter
wijl wij heden van den wethouder hebben gehoord dat
dit cijfer waarschijnlijk 27 millioen zal worden. Als wij
het percentage nu op 4 brengen, vrees ik, dat ons over
schot dit jaar niet voldoende zal zijn voor het jaar 1925.
Want het gaat natuurlijk over 1925. Voor het volgend
jaar heb ik geen vrees, maar voor 1925 heb ik eenige
vrees, dat wij dan het percentage van 4 niet kunnen
handhaven. Ik ben begonnen met te zeggen dat wij lang
zaam aan de belasting in Leeuwarden naar beneden heb
ben kunnen brengen. We zijn geleidelijk naar beneden
gegaan; voor 2 jaar was het percentage nog 7, het af-
geloopen jaar was het 6y2 en nu behoeft men maar 4
meer te heffen. Maar hebben Burgemeester en Wet
houders er wel over nagedacht hoeveel overschot men
daarmee zal krijgen voor het jaar 1925? Ik zou het zeer
betreuren als wij in 1925 niet hetzelfde percentage zou
den kunnen handhaven als waarop wij het nu vaststellen.
Wij moeten in zooverre, dat is mijn zienswijze, geen te
groote schommelingen in de belasting hebben, maar zor
gen dat zij geleidelijk naar beneden gaat. Intusschen is
dit iets, waaruit men wel merken kan dat van wanbeheer
geen sprake is in Leeuwarden.
Is de sprong van 2/2 dien Burgemeester en Wet
houders hier voorstellen, echter ook te groot? Ik zou
heel graag antwoord willen hebben op deze vraag: Dit
jaar hebben wij een overschot op de begrooting gebracht
van 585.000.heeft het college ook nagegaan of wij
een behoorlijk overschot kunnen houden voor 1925, op
dat dan de belasting niet naar boven zal behoeven te
worden gebracht, maar dan ook een percentage van 4
zal kunnen worden geheven? Is dat wel het geval, zal
het percentage dan wel naar boven moeten, dan zou
ik willen voorstellen het percentage nu ietwat naar boven
te brengen. Ik huldig de stelling: geleidelijk naar be
neden gaan.
De heer Dijstra: Het ligt natuurlijk voor de hand dat
elk burger van Leeuwarden er over verheugd is, dat de
hooge druk van de belasting, althans in den vorm van
den Hoofdelijken Omslag, gunstiger is dan hij een tijd
lang is geweest. Het is vooral de heer Collet, die daarop
sterk den nadruk heeft gelegd, waar hij zegt, dat men
nu zoo langzamerhand wel den indruk zal krijgen dat
Leeuwarden weer geschaard kan worden onder de ca
tegorie van gemeenten, waar de belastingdruk niet laag,
maar in elk geval ook niet buitengewoon bovenmatig is.
Als men die 4 zal beoordeelen, lijkt het mij niet
juist toe, dat men die 4 alleen plaatst in het licht
van den Hoofdelijken Omslag, maar ik geloof dat daarbij
wel degelijk in aanmerking moet komen of er ook andere
factoren zijn, die het percentage van 4 gunstig beïn
vloeden. Nu werpt de heer Collet de vraag op of er
eenige garantie bestaat dat wij in de naaste toekomst
niet direct weer behoeven over te gaan tot verhooging
van het percentage van 4. Wij hebben het vorig jaar,
zooals de heer Collet heeft genoemd, een overschot van
580 mille gehad; dat was zeker het restant, dat aan
Hoofdelijken Omslag te veel was geheven.
De heer ColletNeen
De heer Dijstra Grootendeels wel.
De heer Collet Neen
De heer Dijstra: Toch zou ook die 4 in een ander
licht hebben komen te staan, als men b.v. niet had ge
maakt een winst op het electriciteitbedrijf die gaat
haast tot 180 mille en als men niet andere heffingen
er bij in het leven had geroepen, die ook aanleiding zijn,
dat uit den Hoofdelijken Omslag minder kan worden
geheven dan nu het geval is. Als die winst op het elec
triciteitbedrijf en die andere heffingen achterwege waren
gebleven en vooral, als ook niet het gat voor 1923 was
gestopt met een beduidend bedrag aan belasting, dat
het vorig jaar te veel is geheven, en men dan het juiste
licht liet schijnen op het hier aangeboden percentage
van 4, dan geloof ik, dat men blij kan zijn, dat de situatie
op het oogenblik zoo is, dat het toelaatbaar is, niet
hooger te gaan dan 4 Maar zijn verheuging moet
men beperken als men alle factoren in aanmerking neemt,
die hun invloed hebben laten gelden op het percentage,
dat ons nu ter vaststelling wordt aangeboden.
Ik zal zonder bezwaar mijn stem geven aan dit voor
stel van Burgemeester en Wethouders, maar ik meende
wel dat het op dit oogenblik wel gewenscht is, vooral
omdat er zoo af en toe sterk de nadruk op wordt gelegd
dat 1914 weer een vergelijking met 1923 toelaat, vooral
omdat daarop zoo af en toe zeer sterk de nadruk wordt
gelegd, er op te wijzen ik geloof dat dit niet ondien
stig is dat een vergelijking met 1914 aan de hand
van de hier verstrekte gegevens absoluut onjuist is.
De heer Oosterhoff: Ik had niet voor de derde maal
het woord willen voeren, maar na de verklaring van
Burgemeester en Wethouders, dat in die 25 millioen de
progressie al zit en na de mededeeling van den heer
Collet, dat daar „natuurlijk" de progressie al in zit, acht
ik mij toch verplicht nog een enkel woord te zeggen,
omdat hier een misverstand bezig is zich te vormen, dat
niet verder moet gaan.
Er is medegedeeld dat die 25 millioen is opgemaakt
door den inspecteur en dus onaanvechtbaar is. Dat is
de bedoeling en ik ga daar tot op zekere hoogte mee
accoord. De inspecteur van de belastingen heeft echter
gezegd dat het bedrag was berekend naar de bepalingen
van het Rijk; het totaal inkomen in deze gemeente zou
zijn 25 millioen, maar door de gemeente moest daarbij
dan nog rekening worden gehouden met de bepalingen
van de gemeentelijke verordening en de inspecteur heeft
er toen op attent gemaakt dat van dit bedrag afgetrokken
moest worden het bedrag voor noodzakelijk levenson
derhoud. Van gemeentewege is den inspecteur toen mee
gedeeld dat daar tegenover stond dat het bedrag weer
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1923. 89
verhoogd moest worden met de progressie en dat beide
bedragen ongeveer op hetzelfde uitkwamen. Waarop de
inspecteur heeft geantwoord: het oordeel daarover laat
ik aan de gemeente over. De inspecteur heeft dus niets
anders opgegeven dan het formeel belastbaar inkomen,
zooals dat voor het Rijk is vastgesteld, maar de vraag
of het bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud en het
meerdere bedrag als gevolg van de progressie op het
zelfde uitkomen en dus ook de vraag of het cijfer van
aanslag voor de gemeente kan worden gesteld op 25
millioen heeft hij uitdrukkelijk overgelaten aan het oor
deel van het gemeentebestuur. Zoodat men dus niet
moet zeggen dat die 25 millioen absoluut alleen komen
van den inspecteur.
Ik ben straks begonnen met dit aan te toonen dat,
als de aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud en de
bijvoeging door de progressie de vorige jaren altijd gelijk
waren, dit dan toch voor de volgende jaren absoluut
niets zegt. Door het vertrekken van menschen met groote
inkomens zal het grootere bedrag door de progressie
een geduchten knauw krijgen, terwijl door het komen
naar deze gemeente van zeer veel minder vermogenden
ook de aftrek zeer veel wordt verhoogd, zoodat men dus
in een dergelijk geval niet meer deze basis kan aanne
men.
Dit meende ik nog even te moeten opmerken om een
misverstand uit den weg te ruimen.
De heer IJ. de Vries: Ik behoor ook tot degenen, die
het voorstel van Burgemeester en Wethouders ten
zeerste toejuichen. Ik ben het volkomen met de heeren
eens, dat wij met onze financiën buitengewoon voor
zichtig moeten zijn, maar ik zou het wel aandurven een
percentage van 4 te handhaven, al zou dit dan misschien
niet langer dan 2 jaar zijn te handhaven, hoewel ik hoop
van langer. In den oorlogstijd hebben de belastingbe
talers van Leeuwarden over 't algemeen een zeer zware
belasting moeten opbrengen, sommige menschen zeggen
zelfs: „dat zij gesneden zijn". Ik laat die uitdrukking voor
hun rekening, maar wij kunnen niet ontkennen dat hier
hooge belastingen moesten worden betaald; enkele van
de hoogst aangeslagenen zijn al vertrokken. Als wij nu
de verzekering kunnen geven dat voor minstens één of
twee jaar het belastingpercentage weer op dezelfde
hoogte wordt gebracht als voor den oorlog, dan kunnen
wij ten minste zeggen dat Leeuwarden weer bewoon
baar is. De aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud
is intusschen verhoogd, waartegenover echter staat dat
enkele andere belastingpercentages ook zijn verhoogd.
En ook het schoolgeld is vrij wat hooger, dat scheelt
een stuk voor sommige menschen en dat komt ten bate
van een vermindering van den Hoofdelijken Omslag. Ik
zou absoluut niet verder willen gaan dan tot 4 en
het percentage, zoo mogelijk, nog liever met een y2
verlagen.
De heer Berghuis (wethouder)Ik zou nog met een
enkel woord den heer Oosterhoff willen antwoorden.
Het kan best wezen dat in dezen de heer Oosterhoff
gelijk heeft, maar ik houd mij aan het schriftelijk bericht
van den inspecteur. Ik kan clan op de bemerkingen van
den heer Oosterhoff alleen dit antwoorden dat, als dat
niet het geval is, dan de inspecteur hier, ondanks nader
ingewonnen informatie, wat de bedoeling was, mij hier
doet dwalen. En dan vind ik het bedroevend dat hij aan
een lid van den Raad andere inlichtingen geeft dan aan
het college van Burgemeester en Wethouders.
De heeren Collet en Dijstra hebben de vraag gesteld
of het wel wenschelijk is nu tot een verlaging tot 4
over te gaan. We zullen het er hier allemaal wel over
eens zijn dat de 4 bereikt zal kunnen worden, de
schommelingen ontstaan later. Nu staan Burgemeester
en Wethouders op dit standpunt. Als in de begrooting,
die is opgemaakt, zoo'n overschot is verwerkt, dan is
dat gedaan, omdat Burgemeester en Wethouders van
oordeel waren dat zoo spoedig mogelijk aan de belas
tingbetalers terug moest komen, wat door hen, öf door
besparingen op de diensten èf door te hooge heffingen
te veel is bijgedragen. Dit kon het beste gebeuren, door
dat bedrag als eerste ontvangstpost op de nieuwe be
grooting te brengen. Burgemeester en Wethouders heb
ben nu voor de begrooting het aanstaande jaar niet meer
noodig dan een heffingscijfer van 4 zij vinden dat, als
zij hooger gaan, zij weer in hetzelfde euvel moeten ver
vallen en van de belastingbetalers meer nemen dan dat
jaar voor de begrooting noodig is. Nu kan men zich op
het standpunt stellen dat men niet houdt van schom
melingen. Het is best mogelijk dat door deze verlaging
zeer zeker de batige saldo's zullen verminderen. Maar
we weten ook niet wat de uitgaven zullen zijn, als we
weer wat meer normale tijden krijgen, we weten niet
of die ook niet zullen verminderen. Het gaat toch niet
aan om een hooger percentage dan 4 te nemen, als de
begrooting met 4 dekkend kan worden gemaakt. Dat
is de reden dat het college van Burgemeester en Wet
houders het cijfer 4 heeft aangenomen. Het college meent
zelfs, zooals de heer IJ. de Vries graag wilde, dat tot
een percentage van 3J/2 zou moeten worden over
gegaan, als men de zekerheid had, daarmee de begroo
ting kloppend te krijgen. Maar er is niet voldoende ze
kerheid om dat te doen en het is altijd nog beter een
klein saldo naar het volgend jaar over te brengen dan
zich te moeten behelpen met wat uiterst noodzakelijk
is. Maar de verklaring geven aan den heer Collet dat
over 2 jaar het cijfer 4 kan blijven gehandhaafd, geloof
ik niet te kunnen doen. Burgemeester en Wethouders
hebben echter dezen regel gevolgd: om de begrooting
sluitende te maken is niet meer noodig dan een percen
tage van 4, laten wij dus 4 handhaven.
De heer Oosterhoff (voor de vierde maal met verlof
van den Raad het woord verkrijgende): Ik vraag alleen
het woord even om te antwoorden op een uitlating van
Burgemeester en Wethouders aan het adres van den
inspecteur, die ik buitengewoon onaangenaam vind.
Men krijgt daaruit den indruk dat de inspecteur andere
inlichtingen zou hebben verstrekt aan Burgemeester en
Wethouders dan aan een raadslid. Ik vat de zaak heel
anders op, n.l. dat Burgemeester en Wethouders den
inspecteur verkeerd hebben begrepen. Als de inspecteur
zegt dat het bedrag van de totaal-aanslagen is 25 mil
lioen, dan spreekt het voor mij als een boek, dat daarmee
zijn bedoeld de aanslagen zooals hij die regelt voor het
Rijk. Als dan van gemeentewege wordt gezegd die
aftrek moet worden toegepast en die bijvoeging door de
progressie, dan wordt het hetzelfde bedrag en de
inspecteur antwoordt dan: dat is voor jullie rekening,
dan gaat hij absoluut vrij uit. Het is hier een verschil
van opvatting, er kan verschil van meening zijn over
het bedrag dat hij bedoelt. Maar dan moet men niet
zeggen dat de inspecteur aan het college van Burge
meester en Wethouders andere inlichtingen geeft dan
aan een raadslid.
De heer Berghuis (wethouder): Het is van mij aller
minst de bedoeling geweest om den inspecteur in een
verkeerd daglicht te stellen. Maar men houde het mij
ten goede, als den inspecteur van ambtswege wordt
gevraagd: is het belastbaar inkomen bedoeld of het cijfer
van aanslag?, en men krijgt dan ten antwoord dat het
cijfer van aanslag is bedoeld, dan mag men toch ook
aannemen dat wel degelijk met dat cijfer van aanslag
rekening mag worden gehouden? Nu kan er nog even
goed een misverstand wezen. Maar wat voor Burge
meester en Wethouders de hoofdzaak is, het bedrag blijft
tóch 25 millioen, het komt op hetzelfde neer, de heer
Oosterhoff geeft dat zelf toe. Wij zullen nu het andere
moeten afwachten, maar ik wil beweren dat de vermeer
dering door de progressie het bedrag van den aftrek
zeer zeker zal overtreffen.