96 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1923. De heer Dijstra: Ik zou haast beschroomd worden om na het enthousiaste betoog van den heer Jansen nog mijn stem te laten hooren, die precies het tegenover gestelde wenscht te bereiken als de heer Jansen. Kan men zeggen dat het onderwijs hierdoor beduidend ver slechterd wordt Ik heb het niet zoover kunnen brengen dat ik in die mate specialiteit ben, dat ik dit in die mate kan beoordeelen. Maar ik geloof wel dat ik er niet zoover naast ben, als ik zeg dat, wanneer het aantal kinderen per klas wordt opgevoerd van 32 tot 36 met een maxi mum van 38, daarmee in elk geval niet die graad van verslechtering wordt bereikt, waarvan men moet zeggen dat het te geven onderwijs met volkomen vruchteloos heid wordt geslagen. Ik zeg daar dat niet die graad wordt bereikt, maar ik wil daaraan toevoegen, dat hier aan niet de bedoeling ten grondslag ligt, dat ik zoo lang zal berusten tot die graad is bereikt. Ik zeg dat er direct bij, omdat men tegenwoordig in een tijd leeft dat aan het gesproken woord een diepere beteekenis wordt toe gekend dan degene, die het gezegd heeft, daaraan heeft willen toekennen. In die richting kunnen mijn woorden dus niet worden uitgelegd, zonder in volmaakte tegen spraak met mijn bedoeling te zijn. Voor mij staat het vast dat eerstens het onderwijs er niet beter op wordt, ik erken dat graag. Ik heb ook een paar hoofden van scholen, die het bijzonder christelijk onderwijs dienen, gesproken en die hebben zeer zeker gezegd: Als dat besloten wordt, dan spijt ons dat, omdat wij als vakmenschen weten dat met deze beslissing het onderwijs niet gediend wordt. Het zou beter zijn als het getal bleef, zooals het nu is en zeer zeker zou het het onderwijs nog in meerdere mate ten goede komen, wan neer men nog lager kon gaan dan het bestaande getal. Nu heeft de heer Jansen naar mijn meening een zeer onlogisch betoog gehouden. Hij heeft dit gezegd: Toen de gemeente de vergoeding kreeg van het Rijk voor het mogelijk maken van een bevolking der klassen met 32 leerlingen, heeft men geen bezwaar gehad dat te accep teeren en nu het Rijk zich op het standpunt stelt dat de gemeente die luxe zelf moet betalen, zegt men, neen, neen, dat kan niet. Het logisch verband bij dit verschil is mij niet duidelijk. De heer Jansen zal eerst moeten aantoonen of de gemeente in gelijke conditie verkeert ais het Rijk en of, als het Rijk zich iets veroorlooft, de gemeente zich op gelijke gronden hetzelfde kan veroor loven. Dat heb ik niet uit het betoog van den heer Jansen kunnen opmaken en het zal hem bijzonder moeilijk vallen dat bewijs te leveren. De heer De Boer heeft zoopas als basis van zijn be toog genomen de belangrijke verbetering, die is aange bracht in de financiën van de gemeente Leeuwarden en aan de hand daarvan vooral als men vasthoudt aan de toelichting, gegeven door den wethouder van Finan ciën dat wij wel aardig zeker zijn dat wellicht in 1925 het percentage van 4 voor de belasting zal kunnen worden gehandhaafd. Aan de hand daarvan zegt de heer De Boer: laten wij wachten tot 1925 of 1926, dan kunnen wij weer zien. Dan is misschien de toestand anders en is deze dan ongunstiger dan kunnen we desnoods nog hiertoe overgaan. Maar nu is dat niet absoluut nood zakelijk; het bedrag der inkomsten is wel zoo, dat die noodzakelijkheid niet spreekt. Bij het vorig punt der agenda heb ik getracht aan te toonen het onreëele van deze 4 als men die vast bindt aan het cijfer van den Hoofdelijken Omslag. Men moet, als men den financieelen toestand van Leeuwarden wil bespreken, niet in de eerste plaats als punt van uit gang nemen de 4 die als heffingspercentage wordt geheven. Ik meen het steekhoudende genoeg te hebben aangetoond, dat dit standpunt niet houdbaar is. Ik heb het feit op zichzelf niet betwist, wat wij met 4 kunnen volstaan, maar daarmee is het bewijs niet geleverd dat de financieele toestand van Leeuwarden beduidend is vooruit gegaan sedert 1914. Die materieele basis kan dus niet worden aangelegd bij deze reorganisatie van het onderwijs. Als men beginnen wil met te zeggen dat het nu wel kan, omdat de toestand gunstiger is gewor den, dan wil ik zeggen dat ik juist het tegenovergestelde gevoelen ben toegedaan; ik geloof dat, als het hier een tijdlang blijft zooals het nu is, wij dan al bijzonder dank baar moeten zijn. Het was de heer De Boer, die ook een citaat gaf van een econoom, maar ik wil hem toe voegen of hij gisteravond ook in de „Leeuwarder Cou rant'' heeft gelezen het staatje van faillissementen in Friesland in vergelijking bij het vorige jaar. Ik meende zeker dat daarin wel een nadeelig verschil was van 40 of 50 als het geen 100 was. Uit dat gegeven kan men wel opmaken dat het in de naaste omgeving van Leeuwarden, in de provincie Friesland, niet zoo'n vaart loopt met de opheffing van den malaisetoestand. Daarop moet men zijn gegevens bouwen. Ik betreur het dat het college met dit voorstel kwam, maar ik kan mij daarvoor verklaren, omdat het rekening houdt met den werkelijken toestand van Leeuwarden en daarvan een aanblik geeft. Ik wil daarbij gaarne de toezegging doen dat, zoodra het kan, men van mij weer den steun zal hebben om het onderwijs te brengen op het peil, waarop het op het oogenblik is, kan het zijn, om het nog te verbeteren. Maar ik geloof dat het aan de hand van de bestaande gegevens verkeerd is, stelling te kiezen tegen het voorstel van Burgemeester en Wet houders. Ik geloof dan ook wel namens mijn politieke vrienden te spreken, als ik zeg dat wij onze stem zullen geven aan het voorstel van Burgemeester en Wethou ders. De heer Collet: Ik zou, als inede-onderteekenaar van het voorstel van den heer De Boer, willen zegen: laat de zaak, zooals zij is. Dat kost ons momenteel niets, want de regeering heeft zelf gezegd: gij kunt er nog een paar jaar mee doorgaan, wij zullen de kosten nog be talen. Ik begrijp niet waarom men nu reeds komt met de klassenvergrooting en waarom men niet wacht tot de tijd daar is. Nu wordt er wel gezegd dat deze ver slechtering van het onderwijs niet zoo groot is, als men de klassen van 32 op 36 of 38 brengt; een paar meer of minder hindert niet. Als men er dit jaar 2 bij doet, het volgend jaar weer 2 en zoo successievelijk er ieder jaar wat bij, dan wordt de overgang niet gevoeld. Maar als wij de menschen uit de schoolpractijk hooren, dan weten wij dat het onderwijs daardoor enorm verslech terd wordt. En als wij het onderwijs verslechteren, dan nemen wij daardoor het kind, dat niets meer krijgt dan lager onderwijs, te veel af. Moeten wij onze bezuini gingsmanie beginnen met direct het onderwijs dermate te verslechteren dat wij daarmee een kapitaal kunnen verdienen? Ik meende gehoord te hebben dat de wet houder van Onderwijs zoojuist zei: Toen door het Rijk de mogelijkheid werd geschapen om de klassen op 32 te brengen, waren wij er als de kippen bij. Maar waarom dan nu al weer begonnen met vergrooting van de klas sen? Laten we wachten tot de tijd daar is. Eerst als we uit eigen middelen moeten bijdragen, kunnen we zien of de kas dat toelaat. In het voorstel zelf het is door deze en gene ook al besproken geworden heeft de wethouder van Onderwijs ons voorgerekend dat, als de klassen op 36 tot 38 worden gebracht, wij dan alle kosten op de re geering kunnen afwentelen, dan zal de regeering het geheele onderwijs betalen. Dat zou waar zijn als Uw rekensommetje uitkwam. Ik heb aan de onderwijzers gevraagd: geef mij eens op hoe thans de klassenindee- ling is. En nu zou ik wel eens willen zien of het mogelijk is dat U met Uw klassenindeeling komt op 215 leerlingen per school. Ik heb vernomen dat aan de verschillende scholen het aantal leerlingen in de eene klas aanmer kelijk verschilt bij dat in de andere. Zoo zitten in school 11a in de eene klas 33 leerlingen en in een andere 22. En in school lift zitten in de eene klas 33 en in een andere 20 leerlingen. Wanneer men dus op het moment Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Mei 1923. 97 het aantal leerlingen per klas naar boven brengt, dan loopen die aantallen onderling aan alle scholen zoover uiteen dat men Godsonmogelijk kan komen tot een aantal van*211 leerlingen per school. Of men moet heen gaan en die klassen, die overbevolkt zijn, daar gedeel telijk vandaan gooien naar een andere school, evenals men dat met turven zou kunnen doen. Maar zoo gaat het toch niet; dat kan toch niet in het belang van het kind en van de school zijn, wanneer zoo met de kinderen wordt omgeslagen. Een ander middel, dat men kan aanwenden, maar dat ik ook zeer slecht zou vinden en in het nadeel van het onderwijs, is, dat men waarschijn lijk, als men een paar kleine 6e leerjaren heeft, deze bij elkaar zal voegen. Maar dan zal men aan de eene school maar 5 leerjaren overhouden. Zoo zal men zeer waarschijnlijk op alle mogelijke manieren moeten trach ten het aantal van 211 leerlingen per school te halen. Want zoodra men er 210 heeft zegt de Lager Onderwijs wet dat de gemeente één onderwijzer zelf moet betalen. Mij wil het voorkomen, hoe men de som ook opzet tenzij men boven de 38 gaat, dus niet halstarrig vast houdt aan een aantal van 36 of 38, maar de vrijheid geeft om ook tot 42 te gaan; immers als er een onder ling verschil van 10 per klas is zal men klassen van 42 hebben en ook van 30 en 32 als men vasthoudt aan een aantal van 36 of 38 kinderen per klas, dat het Gods onmogelijk is met het aantal kinderen per school niet te blijven beneden de 211. En dan is de gemeente ver plicht per school één onderwijzer te betalen, wat wij nu ook al doen. Ik meen ook dat het aantal boventallige onderwijzers in de laatste jaren al vrij wat is afgeno men; onder wethouder Schoondermark hadden wij er veel meer dan thans en mij dunkt dat de gemeente in dat opzicht al vrijwat in de richting van bezuiniging is gegaan. ik keur het ook zeer sterk af dat wij nu het aantal kinderen per klas zóó moeten opvoeren en dat den Raad de zaak zoo is voorgerekend als hier het geval is. De leden van den Raad meenen nu dat wij er langs dien weg komen en ten slotte komen wij er toch niet. Ik dring er dan ook sterk op aan het voorstel van den heer De Boer en mij aan te nemen en datgene, wat ik ook noem een onderwijsverslechtering deze mag dan in de oogen van anderen niet zoo sterk zijn; de eene vindt het minder erg dan de ander niet nu aan de orde te stellen, maar daarmee te wachten tot de re geering ons prest, dat deze gemeente meer leerlingen per school moet hebben. Laten wij wachten tot de tijd gekomen is, dat alle kosten door de gemeente moeten worden gedragen. Maar laten wij, zoolang die door het Rijk worden vergoed, toch afblijven van de vergrooting der klassen. Daarom wil ik er nogmaals bij de leden op aandringen mee te helpen dit voorstel van Burge meester en Wethouders uit te stellen tot over een paar jaar. De heer Jansen: Ik wil nog met een heel kort woord den heer Dijstra antwoorden, die mij blijkbaar verkeerd heeft begrepen. Ik heb niet persoonlijk het verband ge legd dat het verschil tusschen de 32 en 36 leerlingen eerst wel door het Rijk werd vergoed, maar nu door de gemeente moet worden vergoed, doch dat heeft de wethouder van Onderwijs gedaan. Dien heb ik ge citeerd, ik heb het woordelijk uit zijn mond opgeteekend. Hij heeft dit gezegd Toen het Rijk de mogelijkheid opende om tot verlaging over te gaan, hebben wij, omdat wij daar ook voordeel in zagen, die gelegenheid aange grepen. Maar nu wij het zelf moeten betalen, komt het de gemeente geld te kosten. Ik beriep mij er op dat het peil van het onderwijs zal worden verlaagd, doordat het kindertal wordt verhoogd. Wat de heer Dijstra aanvalt zijn dus de woorden van den heer Tulp, maar niet die van mij. Ik heb dat verband niet willen leggen. Dit is voor mij niet een financieele kwestie maar een beginselkwestie. De heer Tulp (wethouder)De heeren De Boer en Collet hebben het nog in hoofdzaak gehad over hun voorstel om de zaak tot 1 Januari 1926 uit te stellen en zij zeggen daarbij, dat dit tot dien tijd de gemeente niet veel geld zal kosten aan boventallige onderwijzers. Dat is volkomen juist. Ik heb het zoopas ook gezegd, dat de onderwijzers, die na 15 Mei worden aangesteld, komen voor gemeenterekening. Maar de mutatie hoe wel het nog al vlug gaat is niet van zoo'n buiten gewonen aard, dat dit het groote bezwaar kan zijn, dat hieraan is verbonden. Als wij echter in 1926 toch tot het cijfer van 36 moeten komen, dan zullen wij thans, bij behoud van het cijfer 32, 2 scholen meer moeten bouwen, die wij dan absoluut niet noodig zullen hebben. Als wij evenwel dit voorstel aannemen, zullen we het bij het bouwen van 2 scholen kunnen laten en dan heb ben we voorloopig ruimte genoeg. Mevrouw Buisman heeft gevraagd of het aantal van 36 of 38 niet zal worden overschreden. Wij stellen ons dat zoo voor. Men moet niet vergeten dat er een groot verschil is of men 32 kinderen in de klas heeft of reeds 36. Als er 32 in de klas zitten en er zijn voor enkele leerjaren 5 of 6 meer, dan kan men die wel verspreiden over de andere klasssen, doch dit gaat minder goed wan neer er reeds 36 leerlingen in een klas zitten. Burgemeester en Wethouders willen beginnen met in alle klassen 36 leerlingen te plaatsen, welk aantal niet anders dan in geval van nood 38 zal moeten bereiken. Er zullen dus misschien eenige klassen komen van 38. Blijkt nu echter dat er zooveel kinderen zijn, dat het gewenscht is een nieuwe klasse te maken, doordat er ook klassen zijn met 38 leerlingen in het zelfde leerjaar, dan is het zoover gekomen om de klassen van 38 terug tc brengen tot 36 en een nieuwe klas van 36 er bij te maken en dan heeft men de medewerking van Burge meester en Wethouders, die geen bezwaar hebben om op die manier een boventalligen onderwijzer aan te stel len. Er zullen dus niet anders dan in geval van nood 38 kinderen in een klas komen en ik wil wel de verze kering geven dat, voor zoover ik daaraan kan meewer ken, er nooit meer dan 36 in een klas zullen komen. En verder zijn wij bereid de 38 terug te brengen tot 36 en er dan een klas bij te formeeren. Zoo hebben wij het vorige jaar ook gedaan. De heer Visser vraagt of er verband bestaat tusschen punt 1 en de andere punten. Ja, punt I is het voorstel cm het aantal leerlingen per klas op te voeren van 32 tot 36 en de toelichting van Burgemeester en Wet houders geeft duidelijk aan dat, als het aantal 32 blijft, er nog minstens 2 scholen bij moeten komen. Krijgt men 20 scholen met 6 klassen, dus 120 klassen, dan kan de heer Visser zelf wel uitrekenen dat wij 120 maal 4 leer lingen of 480 leerlingen meer kunnen bergen als we 36 leerlingen in de klas zetten. Er zullen dus bij 32 leer lingen per klas minstens 2 scholen meer gebouwd moeten worden en als we dat niet doen, moeten we geld geven aan de particuliere vereenigingen, die veel duur der bouwen dan de gemeente. Wij bouwen een paar scholen met één gymnastieklokaal, afgeloopen, maar zij bouwen een paar scholen met een gymnastieklokaal plus nóg een school met een gymnastieklokaal en dat is veel duurder. De heer Jansen bespreekt de principieele kwestie, doch zijn redeneering heeft mij wel eenigszins bevreemd. Ook Burgemeester en Wethouders zouden niets liever doen als wat de heer Jansen zegt. En men kan mij ver wijten wat men wil en mij onaangename termen toe voegen, maar ikzelf betreur het ook, dat wij dezen weg op moeten De heer De Boer: Nou, nou De heer Tulp (wethouder): Ik betreur dat in hooge mate. Als ik niet gesteld was op een aantal van 32, dan had ik dat verleden jaar niet voorgesteld. Ik gevoel

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1923 | | pagina 9