182 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 25 September 1923. b. van P. van der Veer, alhier, het voor straat be stemde gedeelte van het perceel kadastraal bekend als- voren no. 3072 c. van F. Jorna, alhier, het voor straat bestemde gedeelte van het perceel kadastraal bekend alsvoren no. 3073 d. van R. Ozinga te Huizum het voor straat bestemde gedeelte van het perceel kadastraal bekend alsvoren no. 3074. 11 (Agenda no. 12). Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot wijziging van de verordening tot af stand van schoollokalen voor particuliere lessen enz. (bijlage no. 24). Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig de voorstellen van Burgemeester en Wethou ders sub 911 (agenda sub 1012). 12 (Agenda no. 13). Voorstel van Burgemeester en Wethouders inzake de adressen van de Roomsch Ka tholieke Schoolvereeniging en van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs, beide alhier, om toekenning van eene vergoeding ingevolge art. 100 der Lager Onderwijswet 1920. Dit voorstel luidt als volgt Ingevolge artikel 17 van het Koninklijk besluit van 31 December 1920, Staatsblad no. 952, zijn aan U in gezonden aanvragen om vergoeding over het jaar 1921 ingevolge artikel 100 der Lager Onderwijswet 1920 door o. de Roomsch-Katholieke Schoolvereeniging alhier voor hare scholen gevestigd aan de Tweebaksmarkt no. 44 en aan de Speelmanstraat no. 1 b. de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs alhier voor hare scholen gevestigd aan de Margaretha de Heerstraat no. 1 en aan de Pieter Feddesstraat no. 2. Deze vergoedingen werden voor het eerst toegekend over het jaar 1920 krachtens het toen daarvoor geldend artikel 59decies der Lager Onderwijswet 1878. Bedoeld artikel luidde als volgt „1. Indien in eene gemeente aan eene openbare school meer onderwijzers verbonden zijn dan het aantal, waarvan ingevolge de artikelen 48 tot en met 48ter de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden ver goed, heeft het bestuur eener, naar de onderscheidingen van artikel 2bis, overeenkomstige bijzondere school in die gemeente aanspraak op vergoeding uit de gemeente kas van de jaarwedden van even zooveel aan die school verbonden onderwijzers boven het aantal, waarvan de jaarwedden ingevolge artikel 59 door het Rijk aan dat bestuur worden vergoed. 2. deze vergoeding uit de gemeentekas wordt aan het bestuur der bijzondere school uitgekeerd over het tijdvak, gedurende hetwelk aan de openbare school meer onderwijzers verbonden zijn dan het aantal, waarvan de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden ver goed, en tot twee jaren daarna." Als het feit zich dus voordeed dat z.g.n. boventallige leerkrachten in eene gemeente aan openbare lagere scholen werkzaam waren, dan rustte op die gemeente de verplichting naar aanleiding daarvan eene vergoeding aan de bijzondere schoolbesturen toe te kennen, opdat de scholen van deze besturen in een even gunstige con ditie kwamen te verkeeren als de openbare ten opzichte van het aantal leerkrachten. Noch bij dat wetsartikel, noch bij het Koninklijk besluit ter uitvoering van ge noemd artikel 59decies (art. 15 van het Koninklijk be sluit van 11 September 1919, Staatsblad no. 565), werd evenwel aangegeven op welke wijze de berekening van het bedrag van deze vergoedingen moest plaats hebben. Het gevolg was dan ook, dat de eene gemeente een ge heel ander systeem van vergoeding toepaste dan de andere. Zoo werd bij Uw besluit van 24 Februari 1920 besloten bij de beoordeeling van ingekomen verzoeken als hierbij bedoeld, artikel 8, 2e lid, der verordening tot regeling van het lager onderwijs (gemeenteblad no. 47 van 1919) te doen gelden, waarin o. m. is bepaald dat het hoofd der school wordt bijgestaan door tenminste zooveel onderwijzers als het getal lokalen bedraagt, waarin aan elke school geregeld onderwijs wordt gege ven, terwijl bovendien nog werd bepaald dat bij die be oordeeling de volgende regelen in acht genomen zouden moeten worden o. de bepaling van het getal voor vergoeding in aanmerking komende leerkrachten zal geschieden in ver band met het voorschrift van artikel 14, tweede lid, der verordening ter uitvoering der verordening tot regeling van het openbaar lager onderwijs (gemeenteblad no. 11 van 1916) zooals die nader is gewijzigd, waarbij be paald is dat in gewone omstandigheden geen klasse van de scholen der tweede en der derde klasse meer dan veertig, van de scholen der eerste en der vierde klasse tot en met het zesde leerjaar meer dan dertig en voor de hoogere leerjaren meer dan vier en twintig leer lingen zal bevatten b. indien splitsing van leerjaren in twee of meer klassen heeft plaats gehad, zonder dat het totaal getal leerlingen in die leerjaren naar de onderscheidingen, onder a vermeld, meer bedroeg dan onderscheidenlijk 40, 30 en 24, zal de vergoeding slechts worden uitge keerd voor niet meer leerkrachten dan noodig geweest zouden zijn, wanneer geen splitsing had plaats gehad." Hieruit blijkt voldoende, dat elke gemeente in haar opzet van berekening vrij en dat van uniformiteit geen sprake was. AI spoedig werd algemeen gevoeld dat het zaak was de uitvoering van bedoeld wetsartikel 59deciesnauwkeuriger aan te geven. Intusschen is de (nieuwe) Lager Onderwijswet 1920 tot stand gekomen, waarbij in artikel 100 deze vergoe dingen zijn opgenomen. Deze wet is 1 Januari 1921 in werking getreden. Oorspronkelijk was ook nog niet in dat artikel 100 de wijze van berekening opgenomen, maar dit is thans wel het geval. Bij de wet van 16 Fe bruari 1923 (Staatsblad no. 38), welke met 1 Januari 1923 geacht wordt in werking te zijn getreden, is dat artikel in dien zin aangevuld. Meeraangehaald artikel 100 luidt als volgt „1. Indien in eene gemeente aan eene openbare school meer onderwijzers werkzaam zijn dan het aantal, waarvan ingevolge artikel 56 de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, heeft het bestuur eener, naar de onderscheidingen van artikel 3, tweede en vierde lid, overeenkomstige bijzondere school in die ge meente aanspraak op vergoeding uit de gemeentekas van de jaarwedden en wedden van een, met betrekking tot het aantal leerlingen aan elke dier scholen, evenredig aantal aan die scholen verbonden onderwijzers boven het aantal, waarvan de jaarwedden en wedden ingevolge artikel 97 door het Rijk aan dat bestuur worden vergoed. Grondslagder berekening is het gemiddeld aantal leer lingen per onderwijzer aan de gezamenlijke over eenkomstige openbare scholen. 2. Deze vergoeding uit de gemeentekas wordt aan het bestuur der bijzondere school uitgekeerd over het tijdvak, gedurende hetwelk aan de openbare school meer onderwijzers werkzaam zijn dan het aantal, waarvan de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, en tot twee jaren daarna. 3. Binnen dertig vrije dagen, nadat de beslissing van den gemeenteraad op een verzoek om de in dit artikel bedoelde vergoeding ter kennis is gebracht van het schoolbestuur, kan dit bestuur daarvan in beroep komen bij Gedeputeerde Staten. Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak kan maken, wordt alsdan door Gede puteerde Staten vastgesteld." Zooals uit het eerste lid blijkt, is grondslag der be rekening het gemiddeld aantal leerlingen per onderwijzer Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 25 September 1923. 183 aan de gezamenlijke overeenkomstige openbare scholen. Volgens het bepaalde bij het 4e lid van artikel 193 der Lager Onderwijswet 1920 komt het aantal leerlingen in aanmerking, dat op 15 Januari 1921 als schoolgaande bekend stond. Dit aantal bedroeg op dien datum a. aan de scholen voor gewoon lager onderwijs 3549 b. aan de scholen voor m.u.l.o. (scholen nos. 4 en 12) 812, terwijl aan die scholen op dat tijdstip werkzaam waren onderscheidenlijk 128 en 35 onderwijzers(essen). Het bij het eerste lid van meeraangehaald artikel 100 bedoeld gemiddeld aantal leerlingen per onderwijzer bedroeg derhalve aan 1. de scholen voor gewoon lager onderwijs 3549 128 is 27.72 2. de scholen voor m.u.l.o. (scholen nos. 4 en 12) 812 35 is 23.2. Uit de verzoeken van de schoolbesturen blijkt, dat het aantal leerlingen op 15 Januari 1921 bedroeg aan a. de Roomsch-Katholieke school aan de Tweebaks markt (school voor m.u.l.o.)203 b. de Roomsch-Katholieke school aan de Speel manstraat (school voor 1. o.)190 c. de school van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs aan de Margaretha de Heer straat (school voor m.u.l.o.)269 d. de school van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs aan de Pieter Feddesstraat (school voor 1. o.)296 De Roomsch-Katholieke school voor m. u. 1. o. aan de Tweebaksmarkt zou met 203 leerlingen dus aanspraak kunnen maken op 203 23.2 is 9 onderwijzers. Uit de bij het betrekkelijk ver zoek overgelegde bescheiden blijkt evenwel, dat deze school van het Rijk de jaarwedden van 10 leerkrachten vergoed heeft gekregen, zoodat derhalve geen aanspraak op eene gemeentelijke vergoeding zou kunnen worden gemaakt. Over het jaar 1920 is evenwel eene vergoeding uit de gemeentekas toegekend van 2459.16. Nu zegt het tweede lid van artikel 100 dat de gemeentelijke vergoeding wordt uitgekeerd over het tijdvak, gedurende hetwelk aan de openbare school meer onderwijzers werkzaam zijn dan het aantal, waarvan de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden over- goed, en tot twee jaren daarna. De bedoeling van dezen termijn van twee jaar is, dat de schoolbesturen gelegen heid hebben die boventallige leerkrachten kwijt te raken, althans wanneer die besturen niet zelf die jaarwedden wenschen te betalen. In verband met dat tweede lid van artikel 100 zou dus, als de omstandigheden wat het aantal leerkrachten en dientengevolge ook wat het bedrag aan uitbetaalde jaarwedden voor boventallige onderwijzers aan die school betreft gelijk waren gebleven als over het jaar 1920, gevraagd hebben kunnen worden 2459.16 (het bedrag dat over 1920 is uitgekeerd). Het thans ge vraagde bedrag van 2354.16(4, dat dus minder is dan dat, wat over 1920 is uitgekeerd, zal mitsdien toege staan moeten worden. De Roomsch-Katholieke school voor gewoon lager onderwijs aan de Speelmanstraat zou met 190 leerlingen aanspraak kunnen maken op 190 27.72 is 7 leerkrach ten. Deze school heeft van het Rijk de jaarwedden van zes onderwijzers vergoed gekregen, zoodat van de ge meente het salaris voor één leerkracht kan worden ge vraagd en waarvoor, volgens de ingezonden opgave van het schoolbestuur, uitgekeerd zou moeten worden 1800.63(4 en 602.66(4 's f 2403.30. Het bestuur verzoekt evenwel uitbetaling van 3395.74. Over het jaar 1920 is toegekend 4518.75. Het tweede lid van artikel 100 erlangt dus ook hier toepassing. Ook aan deze school zou, als de omstandigheden wat het aantal leerkrachten en het uitbetaald bedrag aan jaarwedden voor boventallige leerkrachten betreft dezelfde waren gebleven als over 1920, gevraagd hebben kunnen worden 4518.75(4 (toegestaan bedrag over 1920). Het thans gevraagde bedrag van 3395.74, dat dus minder is dan het over 1920 toegestane, zal alzoo uitgekeerd moeten worden. De school voor m. u. 1. o. van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs aan de Margaretha de Heer straat telde op 15 Januari 1921 269 leerlingen. Hier kan dus aanspraak gemaakt worden op 269 23.2 12 leerkrachten. Deze school heeft van het Rijk de jaar wedden van elf onderwijzers vergoed gekregen, zoodat van één leerkracht de jaarwedde van de gemeente kan worden gevraagd. Volgens de overgelegde bescheiden moet hiervoor 1585.83 J4 worden uitbetaald. De school voor gewoon lager onderwijs aan de Pieter Feddesstraat van dezelfde vereeniging telde op 15 Ja nuari 1921 296 leerlingen. Aanspraak zou dus kunnen worden gemaakt op 296 27.72 11 leerkrachten. Het Rijk vergoedde voor deze school over het tijdvak van 1 Januari tot 1 Mei 1921 de jaarwedden van 9 leer krachten en over het tijdvak van 1 Mei tot en met 31 December d.a.v. de jaarwedden van 8 onderwijzers. Van de gemeente kan dus uitkeering worden gevraagd van de jaarwedden van twee onderwijzers over het eerstgenoemde en van drie onderwijzers over het laatstgenoemde tijdvak. Het bedrag van de uit te keeren vergoeding bedraagt volgens opgave van het school bestuur 2986.66(4- Opgemerkt wordt nog, dat, voor zoover uit de stuk ken is na te gaan, de gevraagde bedragen als juist kunnen worden aangemerkt. Onder overlegging van de betrekkelijke stukken heben wij de eer U ingevolge artikel 100 der Lager Onderwijswet 1920 voor te stellen te besluiten, onder intrekking van Uw, hiervoren aangehaald, besluit van 24 Februari 1920 no. 94R/52, welk besluit het recht van zijn bestaan mist, nu in de wet de wijze van bere kening is vastgelegd, over het jaar 1921 uit te keeren aan I. het bestuur van de Roomsch Katholieke School vereeniging alhier a. voor zijne school voor m. u. 1. o. aan de Twee baksmarkt no. 44 een bedrag van 2354.16(4 b. voor zijne school voor gewoon lager onderwijs aan de Speelmanstraat no. 1 een bedrag van 3395.74 II. het bestuur van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs alhier a. voor zijne school voor m. u. I. o. aan de Marga retha de Heerstraat no. 1 een bedrag van 1585.83(4 b. voor zijne school voor gewoon lager onderwijs aan de Pieter Feddesstraat no. 2 een bedrag van 2986.66(4. terwijl een nader schrijven van Burgemeester en Wet houders luidt als volgt Bij nadere overweging hebben wij gemeend een wijziging te moeten aanbrengen in ons voorstel van 12 Juli 1923, tot toekenning van eene vergoeding inge volge artikel 100 der Lager Onderwijswet 1920 aan bijzondere schoolbesturen over het jaar 1921. In ons boven aangehaald voorstel werd de meening voorgestaan dat het woord „vergoeding" in het tweede lid van artikel 100 der Lager Onderwijswet 1920 een bedrag uitdrukt, dat over een bepaald jaar aan zeker schoolbestuur moet worden uitbetaald. Uit deze meening vloeide voort de bewering dat de gemeente alzoo ge houden is, dat bedrag, als resultaat van de berekening ingevolge het eerste lid van voren vermeld artikel 100, aan de bijzondere schoolbesturen, die daarvoor in aan merking komen, over zeker jaar te vergoeden en tot twee jaren daarna. Artikel 100, tweede lid, kan echter ook aldus worden gelezen, dat het woord „vergoeding" geen bepaald be-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1923 | | pagina 6