224 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 23 October 1923. De heer Tulp (wethouder): Dat doet geen mensch. De heer K. de Boer: Dat pleit niet voor de bezittende klasse dan. De heer Tulp (wethouder): De heer De Boer acht het beslist noodzakelijk, ik niet, hoewel ik het wel nuttig en aardig vind. U zegt dat het niet goed is op sokken gymnastiek te maken, maar ik heb het jaren en jaren op sokken gedaan en het ging heel best De heer K. de Boer: Dat is nog wel te zien. De heer Tulp (wethouder): U hebt zooeven mijn houding niet verrukkelijk genoemd. Dat is heel wel mogelijk, maar ik vind het ook niet verrukkelijk als men mee een verordening daar stelt en later niet mee gaat met de stemming. De heer Koopmans: Ik wilde graag een kort woord zeggen naar aanleiding van de woorden van den heer K. de Boer. Ik ga heelemaal met hem mee, voor zoover hij betoogt dat tot de leermiddelen ook behooren de gymnastiekpantoffels en wanneer dit een betrekkelijk kleine uitgaaf zou wezen, zou ik ook ongetwijfeld stem men voor het amendement van de heeren De Boer. De heer K. de Boer zegt dat goed gymnastiekonderwijs niet mogelijk is zonder pantoffels, in mijn practijk heb ik altijd opgemerkt dat de kinderen de pantoffels vrij had den en ik meende ook in andere gemeenten. Zonder pantoffels ben ik er van overtuigd, dat men niet den meest gewenschten toestand heeft. Maar met het oog op de hooge kosten, er aan verbonden, meen ik tegen het amendement van de heeren De Boer te moeten stemmen. De Voorzitter: Ik kan ook meegaan met het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Ik geef volkomen toe dat de gymnastiek waarschijnlijk iets beter tot haar recht komt met gymnastiekschoenen dan daar zonder, maar de gymnastiekschoenen zijn een eigenaardig ar tikel, dat ook zeer veel gebruikt wordt buiten de eigen lijke gymnastiekuren. Het gevolg zal dan zijn dat kin deren, die thuis gymnastiekschoenen krijgen, ook in de gymnastiekzaal die schoenen kunnen krijgen. Bij de openluchtspelen, die hier plaats hebben, stellen de ver- eenigingen bij de oefeningen ook verplicht, dat de kin deren gymnastiekschoenen aan hebben. Ik vind de gymnastiekpantoffels zooiets persoonlijks dat men ten slotte ook evengoed een gymnastiekjurk of een gymnas- tiekbroek zou kunnen geven. Wanneer men een stapeltje leerboeken over de klas verdeelt, doet het er niet toe als een kind vandaag het eene of het andere leerboek krijgt. Maar aan de gymnastiekpantoffels zit iets per soonlijks en buitendien worden ze veel gebruikt buiten de gymnastiekuren, zoodat de gymnastiekschoenen, die de kinderen van huis krijgen, in het gymnastieklokaal ongebruikt zouden blijven staan. Verder is de gemeente er met de eerste uitgaaf niet af; er moet ten eerste, om de kinderen in gymnastiek pantoffels te steken, een groote reservevoorraad zijn voor het passen, verder groeien de kinderen er uit en moeten wij er nemen voor de lagere klassen. Er moet dus een voldoende aantal reservepantoffels zijn, ook voor de klassen die daarna komen. Ik acht verder dit artikel zooiets persoonlijks, dat ik het niet zou willen rangschikken onder leermiddelen. Ik geef volkomen toe dat het beter gaat met gymnastiek schoenen aan dan zonder, maar er zijn toch ook heel veel Nederlanders recht van lijf en leden geworden zon der dat zij hebben gebruik gemaakt van gymnastiek pantoffels. Verlangt nog een van de leden het woord? Dan wil ik opmerken dat er geen amendement is. De heer K. de Boer: Er is toch een amendement van Burgemeester en Wethouders op hun voorstel. De Voorzitter: De heeren zullen er toch wel mee op de hoogte zijn dat, als Burgemeester en Wethouders een amendement indienen op hun eigen voorstel, dit dan een nieuw voorstel wordt. De heer K. de Boer: Dan stel ik voor de oude redactie van het artikel te handhaven. De Voorzitter: De heer K. de Boer stelt dus voor het woordje „niet" uit de nieuw voorgestelde redactie van artikel 12 te laten vervallen. De beraadslagingen worden gesloten. Het amendement van den heer K. de Boer wordt met 16 tegen 9 stemmen verworpen. Vóór stemmen: de heeren Dijkstra, Botke, Tiemersma, Hooiring, H. de Boer, O. F. de Vries, K. de Boer, B. Molenaar en Collet. Tegen stemmen: de heeren Visser, Jansen, Lauten- bach, Fransen, mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi, de heeren Muller, Koopmans, Scheltema, Tulp, M. Mole naar, IJ. de Vries, Van der Schoot, Hofstra, Weima, Westra en Cohen. Daarna wordt artikel 12, zooals het door Burgemeester en Wethouders in bijlage no. 27 nader is gewijzigd, met algemeene stemmen aangenomen. Art. 13. De Voorzitter doet lecture van het amendement van de heeren H. de Boer en K. de Boer (bijlage 27). De beraadslagingen worden geopend. De heer Tulp (wethouder)Ik wil den Raad mede- deelen wat de verschillende motieven zijn geweest, waarom Burgemeester en Wethouders dit voorstel heb ben gedaan. Terecht schrijven de heeren „Het verbod van onderwijs-geven buiten de school is onuitvoerbaar, daar de gemeente zelf van die on derwijskrachten voor verschillende andere onderwijs inrichtingen moet gebruik maken." Burgemeester en Wethouders zeggen toch ook niet, dat zij ze daarvoor niet moeten gebruiken. Dat is volkomen waar en daar is ook niets tegen. Het is ook niet de bedoeling dat de onderwijzers absoluut buiten de school uren geen les meer mogen geven, dat is beslist de be doeling niet. Maar men staat voor het feit dat tegen woordig door sommige onderwijzers en onderwijzeressen abnormaal veel lessen worden gegeven. Nu wordt er altijd beweerd dat onderwijs-geven zwaar en afmattend werk is, maar ik heb de heilige overtuiging dat alle onderwijzers aan de lagere school bij wat zij daar pres- teeren, als zij zich alleen bepalen tot hun taak bij het openbaar of bijzonder onderwijs, gezond zullen blijven. Maar de heeren belasten zich met allerlei lessen en dan hebben ook de onderwijskrachten niet voldoende veerkracht en weerstand, zooals wij van het personeel mogen verwachten. Dat is het eene motief en dan komt daarbij de onder vinding, die ik heb opgedaan. De onderwijzers zijn erg geporteerd voor overleg, er is hier van hen zelfs een voorstel geweest om georganiseerd overleg. Gelukkig is dat gewezen van de hand, evenwel wilde het college wel graag onderling overleg tusschen Burgemeester en Wethouders en het personeel. Nu is het mij een paar keer overkomen dat, wanneer ik met iemand van het on derwijzend personeel wilde vergaderen over een onder- wijsbelang, ik dan van den betrokkene te hooren kreeg: „ik heb dan en dan geen tijd, ik heb les", of: „als ik met U moet vergaderen over onderwijsbelangen en ik moet dat buiten de schooluren doen, dan hebt U geen recht op mij". Zooiets is mij meerdere keeren gebeurd. Door een anderen onderwijzer werd mij verteld: „het Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 23 October 1923. 225 spijt me erg, maar als U mij hebben moet, ik kan niet anders dan 's Woensdags tusschen 3 en 4 uur". Dat is toch geen toestand. Als de betrokken wethouder met de onderwijzer wil spreken over onderwijsbelangen en overleg wil plegen met het onderwijzend personeel, moet a tout prix de mogelijkheid daartoe open staan. Wij kunnen niet buiten de schooluren zoo doorgaan met overleg te plegen. Ik voel er dan niets voor, als de on derwijzers niet bij mij kunnen komen en zeggen: ik heb geen tijd voor jou, want ik kan anders wat verdienen. Dat is geen toestand. Dat zijn de hoofdmotieven, waarom Burgemeester en Wethouders meenen dit artikel zoo te moeten redigeeren. Het spreekt vanzelf dat is volkomen waar dat het volstrekt niet de bedoeling is om het geven van privaat lessen en het geven van lessen aan cursussen onmogelijk te maken. Maar in de vergadering van Burgemeester en Wethouders is unaniem besloten in het vorige college dat Burgemeester en Wethouders eenigszins de macht in handen moeten hebben om gebruik te kunnen maken van de voorlichting van het onderwijzend per soneel. Zij willen echter niet den onderwijzer de gelegen heid benemen om lessen te geven. De heer H. de Boer: Het is ongetwijfeld een heel be langrijke zaak, die ons hier heden middag ten opzichte van deze kwestie bezig houdt. En ik wil gaarne instem men met den wensch, dien de wethouder hier te kennen heeft gegeven, n.l. dat het onderwijzend personeel, door de dagtaak, die dit personeel reeds heeft te vervullen, niet meer dan eenvoudig door de omstandigheden ver plicht kan zijn lessen buiten de school op zich te nemen. Ik zou zelfs wel willen dat in de organisatie van onder wijzers het denkbeeld groeide om te trachten deze richting uit te gaan. Ik geloof dat dergelijke verboden, zooals het hier eigenlijk zou worden, niet wettelijk moeten worden opgelegd, maar dat het veel beter is, wanneer in een zeker korps van ambtenaren, in dit geval de onderwijzers, zelf wordt ingezien dat door het onder wijs, zooals dat van 9 tot 12 en van 2 tot 4 wordt ge geven, zoo niet geheel dan toch voor een groot deel hun krachten worden opgeslorpt. Evenwel, om nu een verbod in te voeren om buiten de school les te geven, gaat mij te ver. Ik geloof niet dat wij dit door middel van een artikel in de verordening moeten vastleggen, te meer niet, omdat een vergelijking, zooals ook door Burgemeester en Wethouders is ge trokken met wat zich heeft voorgedaan toen de verorde ning voor de gemeentewerklieden is vastgesteld, niet geheel opgaat. In de artt. 44 en 45 van de wet op het lager onderwijs staat omschreven, dat de onderwijzers buiten de scholen niet een bepaald beroep of een bepaald bedrijf mogen uitoefenen. Het betreft het handel en nering drijven of het uitoefenen van een ander beroep, behalve, dit staat er uitdrukkelijk bij, het geven van onderwijs, dat vrij is. Verder is hun verboden het be- kleeden van ambten en bedieningen, behalve kerkelijke of andere gelijkwaardige, terwijl het bovendien aan de huisgenooten verboden is nering te drijven en, indien dit ai noodzakelijk zou zijn men kan zich omstandig heden daartoe indenken dan is daarvoor noodig toe stemming van het college van Gedeputeerde Staten. Dus het argument dat men in concurrentie zou treden is indertijd wel een argument geweest bij het werk liedenreglement. Toen is aangenomen dat het voor de werklieden verboden was bij derden te werken, maar dat is hier reeds ondervangen, doordat in de wet zelf is bepaald dat doorvoor toestemming van Gedeputeerde Staten noodig is. Nu zou ik mij kunnen indenken, dat men zou vragen: is het ook mogelijk dat, als de onderwijzers les geven buiten de school, zij in concurrentie treden met onder wijzers, die geen gewone school hebben maar die hun brood zoeken door het geven van particuliere lessen Dat mag dan met een enkele het geval zijn, maar men gevoelt wel dat het aantal lessen, dat buiten de school wordt gegeven, zoo groot is, dat het aantal particuliere onderwijzers daarvoor lang niet voldoende is. Indien het den kant opgaat, dat in het onderwijzerskorps gevoeld wordt de noodzakelijkheid, om buiten de gewone school uren geen uren meer aan particuliere diensten te be steden, zou daarmee gegroeid zijn de noodzakelijkheid om meer particuliere onderwijzers op te kweeken, die voor dat doel werkzaam zouden kunnen zijn. Maar dat komt niet eerder dan dat het in het korps onderwijzers zelf als wenschelijk en noodzakelijk wordt beschouwd. Hoewel ik dus sta aan den kant, zooals ik ben be gonnen te beweren, dat het verkeerd is, wanneer een onderwijzer te veel buiten de gewone schooluren parti culiere lessen gaat geven, geloof ik toch dat de wijze, waarop men een rem zal willen aanleggen, niet juist is. Daarbij komt bovendien, dat niet uit het oog moet worden verloren dat toch velen nog behoefte hebben aan het ontvangen van particuliere lessen; dat zit nu eenmaal vast aan het feit dat het onderwijs is. De on derwijzer wordt beschouwd als iemand, die ook buiten de school onderwijs geeft. Ik hoop dat dit in de toekomst misschien anders zal worden, als er particuliere onder wijzers worden aangesteld. Maar de onderwijzer helpt thans nog buiten de school tal van oud-leerlingen of tal van anderen, die zich voor een bepaald beroep be kwamen en men kan niet ontkennen dat dit een histo risch gegroeide toestand is, waarin maar niet ruw kan worden ingegrepen. Bovendien is een factor van beteekenis dat, indien men aan de openbare onderwijzers het les geven zou ver bieden, dan, hoewel ik volmondig het recht van het bijzonder onderwijs erken, een soort voorsprong zou worden gegeven aan de bijzondere onderwijzers, als deze wel in de gelegenheid bleven gesteld en de open bare niet. De wethouder heeft gezegd dat er geen sprake van zal zijn dat het artikel als een verbod wordt opgevat. Maar hier staat wel degelijk in het artikel „Het is den onderwijzers verboden buiten de school onderwijs te geven, tenzij in bijzondere gevallen met vergunning van Burgemeester en Wethouders, de commissie van toezicht op het lager onderwijs ge hoord." Het is dus een verbod, behalve „in bijzondere gevallen". U wilt dus wel degelijk bepalen dat het tot bijzondere gevallen beperkt blijft. Dat, wat het eerste argument betreft, door U genoemd. Het tweede argument, door den wethouder gebruikt, is ontleend aan het feit, dat op een bepaalden middag onderwijzers niet ter beschikking stonden van den wet houder van Onderwijs, omdat zij een bepaalde les gaven. Dat is voor mij geen argument, want indien die onder wijzer zou zeggen: ik ga op een bepaalden Woensdag middag naar Scheveningen dat is wel wat al te ver of naar Harlingen, dan is hij daarin volkomen vrij, of schoon zich ook laat indenken dat die onderwijzer de beleefdheid tegenover den wethouder van Onderwijs zou hebben om te zeggen: ik ga dien dag niet naar Har lingen, omdat de wethouder van Onderwijs dan graag inlichtingen van mij wil hebben. En zoo kan ik het mij evenzoo indenken, dat een onderwijzer, indien de wet houder hem op een bepaald uur vraagt en ook de wet houder het niet zal kunnen schikken, een schikking treft en dat het mogelijk is dat de onderwijzer de be leefdheid zal hebben te zeggen: ik houd dien middag die les niet. Die kwestie mag dus in geen enkel opzicht een argument wezen, omdat U niet de bevoegdheid hebt te beschikken over den vrijen tijd van den onderwijzer buiten de school. Dat argument moet hier ten eenen male buiten beschouwing blijven. Ik voel iets voor het eerste, maar de wijze, waarop men het wil bereiken acht ik niet juist. Al deze redenen hebben er ons toe genoopt voor te stellen dit artikel, zooals het door Burgemeester en Wet-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1923 | | pagina 11