226 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 23 October 1923.
houders is voorgesteld, eenvoudig te doen vervallen en
hier maar een klein beetje op het gezond verstand van
de onderwijzers zelf te bouwen. De wethouder heeft
zoopas een paar gevallen genoemd, maar zijn die paar
gevallen werkelijk van zoo ernstigen aard, dat met het
oog daarop een dergelijke bepaling, als men voorstelt,
noodig is
U hebt gezegd dat er veel werkkracht wordt gevraagd
van de onderwijzers en ik ben dat met U eens. Er blijkt
ook uit elk jaarverslag van de commissie van toezicht
op het lager onderwijs dat er door de onderwijzers met
ijver en ambitie wordt gewerkt. Als men dus niet kan
zeggen dat het onderwijs in de school onaangename ge
volgen ondervindt van het feit dat zij, die wettelijk de
bevoegdheid hebben tot het geven van onderwijs, voor
wie dat vrij is verklaard, daar gebruik van maken, en
U geen andere argumenten weet aan te voeren dan dat
U die enkele bepaalde uren niet met onderwijzers hebt
kunnen praten, omdat zij particuliere lessen hadden, dan
kan ik mijn stem niet aan dit artikel geven. Ik vertrouw
in dezen, zooals ik zeg, een beetje op het gezond ver
stand van de onderwijzers. Ik hoop dat het die richting
zal uitgaan, waarvan U de wenschelijkheid hebt bepleit
en ik gevoel ook die wenschelijkheid en de bezwaren
van U. Ik hoop dat de toekomst U en mij beiden in 't
gelijk zal stellen. Maar zoover zijn we nog niet. Waar
geen grootere en sterkere argumenten en geen grootere
bezwaren dan ik tot nog toe heb gehoord naar voren
worden gebracht, zal ik echter mijn stem niet geven aan
Uw voorstel. Ik hoop dat ook de Raad zal vertrouwen
op het gezond verstand van de onderwijzers en mee zal
gaan met ons voorstel om dit artikel te doen vervallen.
Dan nog een woord aan 't slot. Indien U als wet
houder een bepaald geval op 't oog zoudt hebben en U
zoudt b.v. kunnen aantoonen dat een onderwijzer in de
school zijn plicht niet doet, wanneer een schoolopziener
ik weet niet wat voor toezicht in de school allemaal
wel bestaat U zou zeggen dat een bepaalde onder
wijzer zijn plicht niet doet of niet voldoende werkt in
de school, omdat hij te veel particuliere lessen heeft,
indien U dat zou worden gezegd, dan hoop ik, dat U
den moed heeft dien onderwijzer bij U te roepen en hem
te zeggen: zoo en zoo is mij gerapporteerd en met het
oog daarop wou ik U verzoeken geen particuliere lessen
meer te geven, maar U daarvan te onttrekken
De heer Tulp (wethouder): en dan doet ie 't lekker
niet.
De heer H. de Boer: Ik heb gezegd dat ik ook nog
vertrouw op 't gezond verstand van de onderwijzers.
In de tweede plaats dit. Wanneer U meent dat U
hiermee iets zult bereiken, als U denkt dat U met dit
verbod op elke minuut van den dag over den vrijen tijd
van de onderwijzers zult kunnen beschikken, dan vischt
U achter het net. Dit artikel geeft U niet het recht
daartoe. Ik wil niet zeggen dat ik het niet beleefder van
een onderwijzer zou vinden, wanneer hij bij U kwam als
U hem vroeg, maar U heeft daar geen recht op.
Vooralsnog wil ik dus op grond van hetgeen ik heb
betoogd het door ons ingenomen standpunt handhaven.
De heer Visser: Ik heb met aandacht het heele lange
betoog van den heer De Boer gevolgd, ik hoop korter
te zijn. Wanneer ik hier voor mij heb de redactie van
artikel 13 (spreker leest die) dan kan ik mij met die
redactie wèl vereenigen. Ik zou het sympathieker vinden,
als wij niet onze toevlucht behoefden te nemen tot een
dergelijk artikel, wanneer de onderwijzers uit eigen ini
tiatief zouden zeggen: we maken ons los van het onder
wijs buiten de schooluren. Dat zou wenschelijker zijn.
Maar als een dergelijk artikel naar voren wordt gebracht,
veronderstel ik ook dat de wethouder van Onderwijs
zijn reden daarvoor heeft en argumenten naar voren zal
brengen. Men past nu dit artikel zoo toe, dat men in
zekeren zin Burgemeester en Wethouders het recht
geeft, gehoord de commissie, in te grijpen.
Er wordt van zekere zijde en m. i. terecht altijd
voor het kind gepleit, vooral voor het kind op school.
Als men over het onderwijs leest in verschillende cou
rantenartikels en in de onderwijzersorganen, die ik wel
eens een enkelen keer in handen krijg, is het het kind
en nogmaals het kind dat op den voorgrond wordt ge
plaatst. Maar is het hier ook niet in het belang van het
kind dat de onderwijzer, die dagelijks het kind moet
opvoeden en daarvan iets moet maken, zoo weinig mo
gelijk buiten de uren dat hij het kind op school moet
opvoeden, zich belast met de paedagogiek, dat hij dus
geen onderwijs gaat geven aan anderen? Want dat moet
toch van den geest ook iets vorderen. Mij is geleerd
dat men altijd veel te veel meende dat alleen
handenarbeid afmatte maar dat geestelijke arbeid
vaak veel meer vraagt van den mensch. Ik stel mij de
vraag: Als de onderwijzer onbeperkte vrijheid heeft om
naast het aantal uren, die hij het kind onderwijs schenkt,
vrij zijn geest en kracht te wijden aan het onderwijs,
is dat dan niet tot schade van het kind
Nu zegt de heer H. de Boer: als men daarvoor ook
bewijsmateriaal kan aanvoeren, ga ik daarmee accoord.
Maar dan heeft het zijn invloed ten opzichte van het
kind reeds laten gelden, dan is het alreeds te ver ge
vorderd. De zaak is ook niet juist te omlijnen. Van den
heer De Boer als deskundige zou ik wel eens willen
weten hoever men precies kan gaan en of hij het kan
beoordeelen als dat te beoordeelen is voor hoever
het geven van onderwijs buiten de gestelde lesuren ten
opzichte van het kind zijn invloed doet gelden. Dat is
moeilijk uit te maken. Maar men moet logisch rede
neeren. Ons verstand zegt ons dat het met geestelijken
arbeid zal gaan als met lichamelijke; iemand kan naast
zijn gewone uren nog wel arbeid verrichten, 't zij gees
telijke of lichamelijke, maar 't is duidelijk dat zijn gees
telijke of lichamelijke arbeid beter tot zijn recht komt,
wanneer hij een klein, begrensd, aantal uren werkt, dan
wanneer buiten die uren ook nog iets van hem wordt
gevraagd. Ik had graag gewild dat hier in 't belang
van 't kind ook iets naar voren was gebracht.
De heer De Boer heeft verder gezegd dat hij con
currentie vreest in den goeden zin des woords dan
van de bijzondere scholen, doordat de onderwijzers van
die scholen dan een voorsprong zullen hebben. Ik wil
geen concurrentie; of het openbaar of bijzonder onder
wijs is, blijft voor mij precies eender. Ik sta op dit stand
punt dat men het kind iets moet geven en dat ik het
toejuich dat de onderwijzers buiten de gestelde uren
geen les mogen geven, omdat de geestelijke arbeid, die
dit les geven van den onderwijzer vraagt, tengevolge
heeft dat hij minder goed zijn krachten kan geven in
de school.
Ik meen dus dat wij gerust artikel 13 kunnen accep
teeren; dit geeft een zekere bevoegdheid aan het college
en aan den wethouder van Onderwijs om in te grijpen.
Ik geloof wel dat men het schappelijk zal toepassen, dat
het niet bot zal worden doorgevoerd, niet zoo, dat geen
enkel onderwijzer na bezetten tijd een enkele les meer
mag geven, dat men het dus niet zoo straf en stram zal
laten gelden dat men in alle bevoegdheden zal ingrijpen.
Ik vraag nogmaals: waarom zou men het niet doen?
Ik heb geen voldoende motiveering van de onderwijzers
gehoord. Ik had gedacht dat men de financieele kwestie
naar voren zou hebben gebracht, dat men zou aanvoeren
dat het uit een oogpunt van financieele noodzaak moest.
Maar ik heb dat niet gehoord. En van den heer De Boer
heb ik ook geen sterke argumenten gehoord. Hij wil
de onderwijzers vrij laten, ik zou dat niet willen doen.
Want de heer De Boer moet het mij niet kwalijk nemen,
maar ik schep niet dat onbeperkte absolute vertrouwen
in de onderwijzers. Ik geloof zeker met de gegevens van
den wethouder van Onderwijs, dat deze het terecht
noodig heeft geoordeeld artikel 13 in te voeren in dien
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 23 October 1923. 227
zin, dat men het recht heeft om in te grijpen. Men moet
niet alleen zien naar hetgeen een zekere richting gaarne
wil, maar ook rekening houden met het belang van het
kind.
De heer K. de Boer: Ik wilde twee opmerkingen ma
ken, heel kort. In de eerste plaats wil ik Burgemeester
en Wethouders de vraag stellen ik acht het bijna
vanzelf sprekend, maar ik wil toch de vraag stellen
Waar in het artikel wordt gesproken van: „Het is den
onderwijzers verboden", worden daaronder natuurlijk
ook begrepen de hoofden van scholen
De heer Tulp (wethouder): Ja.
De heer K. de Boer: Natuurlijk. Dan wou ik daarnaast
deze opmerking maken dat op de wijze, waarop Bur
gemeester en Wethouders dit artikel voorstellen, het ook
in hun gedachtengang niet practisch uitvoerbaar is. Ik
wil er op wijzen dat bij de behandeling van de wet op
het lager onderwijs bij deze artikelen natuurlijk in het
voorloopig verslag ook over deze zaak gesproken is.
De Minister heeft op de aanmerkingen toen dit geant
woord
,,De vraag of de onderwijzers in het geven van
onderwijs buiten de school ten eigen bate geheel vrij
zijn, zoodat beperkingen, die het gemeentebestuur ten
aanzien daarvan mocht willen opleggen, in strijd met
de wet zouden zijn, is in den loop der jaren verschil
lend, maar in den Iateren tijd in ontkennenden zin
beantwoord."
Nu wordt hier in de verordening gesproken: „Het is
den onderwijzers verboden buiten de school onderwijs
te geven". In den gedachtengang van den Minister van
Onderwijs zouden er beperkingen mogelijk zijn, als het
onderwijs werd gegeven ten eigen bate. Maar als nu
onderwijzers buiten de schooluren aan cursussen of aan
eigen leerlingen zonder bezoldiging daarvoor onderwijs
geven
De heer Tulp (wethouder)Dat bestaat niet
De heer K. de Boer: Daar protesteer ik ernstig tegen
dat de wethouder zegt dat dit niet bestaat. Als de wet
houder van Onderwijs van het onderwijs hier goed op
de hoogte was dan zou hij weten, dat dit wèl bestaat,
dan zou hij weten dat in de scholen van het 7e en 8e
leerjaar verschillende onderwijzers buiten de schooluren
hun kinderen in bepaalde vakken bijwerken of voor een
bepaalde taak opleiden zonder daarvoor vergoeding te
ontvangen. Die opmerking van den wethouder komt dus
heelemaal niet te pas.
Wanneer dus een onderwijzer les geeft aan den een
of anderen cursus, zonder bezoldiging, dan kan hem dit
nooit door Burgemeester en Wethouders worden ver
boden en wanneer het mij persoonlijk betrof, zou ik
het nooit in mijn hoofd krijgen om Burgemeester en
Wethouders daarvoor verlof te vragen. Verder heb ik
niets te zeggen; de verdediging van ons amendement
is op voldoende wijze gebeurd door den heer H. de Boer.
De heer Koopmans: Ik had eerst plan om over deze
zaak niet iets te zeggen, omdat ik veronderstelde dat
artikel 13 van het ontwerp toch vast niet zou worden
aangenomen. Ik ben echter in die meening een beetje
aan het twijfelen geraakt door het betoog van den heer
Visser, die heeft gezegd dat hij zou voorstemmen. Ik
kan mij voorstellen dat ook andere heeren bij zichzelf
niet goed weten wat zij zullen doen en daarom zou ik
over deze zaak ook iets willen zeggen.
Dat is dit. De wethouder had voor het voorstellen van
dit artikel twee reden; in de eerste plaats was hij bang
dat de onderwijzers zich zouden overwerken en zijn
tweede reden, waarom hij er toe kwam dit artikel voor
te stellen is, dat de onderwijzers het zoo druk hadden,
dat zij niet op tijd bij den wethouder zouden kunnen
komen. Wanneer een onderwijzer niet komt bij den
wethouder, als de wethouder den onderwijzer noodig
heeft, dan is dat iets, wat ik natuurlijk afkeur. Maar
daarop past in geen geval een straf, zooals wordt voor
gesteld met dit artikel; daarvoor moeten andere straffen,
misschien géén straffen, worden gekozen, daarvoor moet
een andere weg worden gevonden maar niet iets als
artikel 13, dat in geen geval. Toen ik dat artikel las,
meende ik dan ook, dat het nooit zou worden aange
nomen, in hoofdzaak om deze reden, dat het geeft een
reusachtige dwang. Juist om het element van dwang,
dat hier in zit, heb ik gedacht: de heele vergadering
accepteert dat nooit.
Verder wil ik de aandacht vestigen op het volgende.
Door den wethouder is gezegd: er is gevaar voor dat
de onderwijzers zich overwerken. Nu is onderwijs-geven
inderdaad zwaar werk, zoodat vaak verlof noodig is.
Maar ik heb de overtuiging dat het noodig zijn van
verlof niet in de eerste plaats een gevolg is van het 's
avonds les geven aan kinderen want de onderwijzers,
die dat doen, zijn wel sterke menschen, die dat ook
kunnen maar dat degenen, die verlof noodig hebben
die menschen zijn, die niet met hun klas kunnen op
schieten of andere onaangenaamheden hebben. Aan het
gevaar van overwerken, wat een van de reden van den
wethouder en ook een van de overwegingen van den
heer Visser was, geloof ik daarom dat wij niet behoeven
te denken.
Dan wil ik hierop wijzen, dat zeer waarschijnlijk de
onderwijzerssalarissen wel achteruit zullen loopen en
dan moet er ongetwijfeld, als die salarissen zoo laag
worden, dat zij geen behoorlijk bestaan meer opleveren,
gelegenheid wezen om de salarissen aan te vullen. Als
de Raad er nu toe zou komen om den onderwijzers die
gelegenheid te ontnemen, dan geloof ik niet dat daar
mee de onderwijzers in een zeer dankbare stemming
zouden komen tegenover den Raad.
De heer IJ. de Vries: Er is al veel gesproken over dit
artikel en ik heb mij bij lezing ervan ook verwonderd,
dat het noodig zou zijn. Maar gehoord de verklaringen
van den wethouder, die grootendeels zijn toegestemd
door den heer H. de Boer, vind ik het jammer dat deze
dwang noodig is, maar moet ik wel erkennen dat ver
schillende onderwijzers misbruik maken van den
toestand.
Ik zou nu een vraag willen stellen, n.l. deze: Is het
artikel alleen van toepassing voor het aannemen nog
van betrekkingen bij het onderwijs of slaat het ook op
het privaatonderwijs? Als het zoo is, zal het privaat
onderwijs nog wel stil kunnen geschieden, want dat kan
men wel doen zonder dat iemand het weet, maar het
aannemen van een betrekking kan niet clandestien ge
schieden, dat gebeurt in 't openbaar.
Nu stellen de heeren H. en K. de Boer voor om terug
te keeren tot het oude artikel 16. Maar daarin wordt
ook gesproken van
„Het is den onderwijzers der openbare lagere scho
len verboden, privaat onderwijs te geven aan leer
lingen van de scholen, waaraan zij zijn verbonden."
Het schijnt dus dat er vroeger, in 1916, ook al mis
standen waren, die men hiermee uit de wereld heeft
moeten helpen. Het spijt mij, ik wil wel eerlijk zeggen
dat dit artikel op mij ook niet een aangenamen indruk
heeft gemaakt en dat ik ook wel graag zou willen dat
wij een weg konden vinden, waardoor wij het niet be
hoefden aan te nemen. Want het is niet alleen dat de
onderwijzers nog onderwijs geven aan leerlingen maar
ook aan verschillende personen uit het particuliere leven,
aan jongelui van 15, 16 en 17 jaar b.v., die den eenen
of anderen weg op willen en ook aan anderen, die b.v.
politie-agent of commies willen worden. Het zou jam
mer zijn, wanneer die gelegenheid niet meer zou be
staan en wanneer men met al die kleine dingen bij Bur
gemeester en Wethouders zou moeten komen, zou het
wel eens kunnen worden vergeten.