206 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 23 October 1923. dat er geen geld meer voor den post „Bestratingen" was, is juist, maar het tweede deel van het adres, dat de geldende loonen niet konden worden betaald wegens te lage inschrijvingen, is minder juist. In 't begin konden de straatmakers, door op tarief te werken, een 40. a 35.— per week verdienen. Maar spreker is gebleken dat, nadat de straatmakers zich hadden aangesloten bij den algemeenen bond, men in den Bond meende dat be strating van een oppervlakte van 40 M2. per dag, zooals hier gebeurde, te veel was, en men, ook met het voor beeld van Amersfoort voor oogen, waar 25 M2. per dag werd bestraat, hier ook moest trachten niet meer dan 25 M2. te bestraten. Het gevolg hiervan was, dat het loon aanmerkelijk daalde, wat dus niet de schuld was van den aannemer, doch gevolg van het feit, dat niet voldoende werd gepresteerd, waar werklieden van par ticulieren nog 35.konden verdienen. Dat aan verschillende werklieden niet of slechts ten deele hun geld is uitbetaald, is ook niet juist. Toen het werk ten einde liep, had men feitelijk te veel werklieden in de ploeg, zoodat de uitvoering te duur werd. Daar door hebben de werklieden, zooals men dat noemt, te zamen het werk opgegeten en niet verdiend, wat er ver diend kón worden. De andere punten zijn van dien aard, dat er over valt te spreken. Burgemeester en Wethouders zijn echter van meening dat, waar de post voor onderhoudswerk voor dit jaar is opgebruikt, het niet aangaat, daarvoor een bijzonder crediet aan te vragen, omdat men dan eigenlijk nooit een begrooting kan maken. Als men voor posten, die zijn uitgeput, maar weer nieuwe credieten zou aan vragen, is het duidelijk, dat men dan heelemaal niets aan een begrooting zou hebben. Er komt nog bij dat, als Burgemeester en Wethouders voorstelden hun een nieuw crediet te verleenen, de Raad dan zou vragen, waarvoor dit zou worden gebruikt. Men zou dan moeten onderzoeken welke straten in aanmerking zouden komen, en voor de zaak dan bij Burgemeester en Wethouders zou zijn geweest, den Raad zou zijn aangeboden en ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten zou zijn voorge legd, zou het wel Nieuwjaar zijn. En we zullen hopen dat dan de nieuwe begrooting is aangenomen, zoodat dan uit den nieuwen post de straten kunnen worden hersteld. De heer Muller kan, op hetgeen de wethouder mee deelt, niet ingaan, omdat hij niet kan beoordeelen of, wat in het adres staat, juist is, of dat, wat de wethouder naar voren brengt, juist is. Maar de wethouder heeft wèl als juist erkend de eerste zinsnede uit het adres, waarin staat, dat aan het straatmakerspersoneel het geldende loon niet is kunnen worden betaald, wegens te lage inschrijvingen De heer Fransen (wethouder): Neen, de eerste zin snede van het adres betreft dat juist niet. In de eerste zinsnede staat dat wegens gebrek aan fondsen op den begrootingspost de werklieden zijn ontslagen en dat is door mij als juist erkend. De heer Muller heeft het dan verkeerd begrepen. Spreker herhaalt, dat hij niet kan beoordeelen of, wat in het adres is gesteld, juist is, of datgene, wat de wet houder naar voren brengt. Maar dit feit is toch juist en daar gaat het voor spreker om dat, nu het crediet is opgewerkt, op 't oogenblik de straatmakers werkloos rondloopen, terwijl daarnaast het feit kan worden vast gesteld dat verschillende straten in onze stad noodza kelijk aan verstrating toe zijn. De wethouder zegt nu dat, wanneer het college thans een buitengewoon crediet zou aanvragen, dit wel prachtig zou zijn, maar dat dan eerst nog de Raad zou moeten beslissen welke straten zouden moeten worden verstraat en de zaak dan verder nog naar het college van Gedeputeerde Staten zou moe ten. En dan, zegt de wethouder, is het jaar om. Maar ik maak mij toch sterk, aldus spreker, dat, als wij werkelijk met elkaar van meening zijn dat ten opzichte van verschillende straten noodwendig verbetering moet plaats vinden, gezien het feit dat de straten er heel slecht heenliggen en de groote werkloosheid onder de betrok ken werklieden, als wij van goeden wille zijn,, dit niet tot het volgend jaar behoeft te wachten. Ik meen dat, als hier de wenschelijkheid wordt uitgesproken, dat getracht moet worden te onderzoeken welke straten in orde moeten worden gemaakt, en dat aan het college een buitengewoon crediet wordt verleend, er dan wel zooveel spoed kan worden betracht, dat de zaak in 4 weken in orde is. Ik hoop dat, als de Raad met mij van oordeel is in den geest, zooals ik heb gesproken, dat dan zal gebeuren en de Raad dan aan Burgemeester en Wethouders zal willen opdragen alsnog een buitenge woon crediet aan te vragen. De heer Van der Schoot kan zich grootendeels ver eenigen met wat door den heer Muller is gezegd, maar wil daar nog iets aan toevoegen. De heer Muller voert aan dat verschillende straten aan onderhoud toe zijn en spreker onderschrijft dat. De wethouder zegt dat, als het crediet zal zijn toegestaan, het wel Nieuwjaar zal zijn. Maar dan zitten we in den winter, waarin bestra ting niet plaats kan hebben, waarin het werk niet uit gevoerd kan worden. Als het dus mogelijk is dat het zou kunnen, zou spreker er in verband met de werk loosheid ook op willen aandringen de zaak nog voor elkaar te brengen en de bestrating nog te doen plaats hebben. Want bij vorst kan er niet gestraat worden. De heer Fransen (wethouder) wil den heer Muller deze opmerking maken dat er om dezen tijd natuurlijk te allen tijde straatmakers zonder werk zijn. Hij moet niet vergeten dat het voor straatwerk het werken aan sleuven, opgraven van kolken enz. uitgezonderd, omdat dit moet gebeuren voor het werk dat aan de straten moet gebeuren, zooals ook de strekking is van het hier gevraagde, thans in het natte jaargetijde wel de allerongeschiktste tijd is. Als men tegenwoordig zou gaan opbreken en verstraten, zou daarmee geen goed werk kunnen worden geleverd; men zou dan alleen laten werken bij wijze van werkverschaffing. De heer Muller Ze zijn momenteel bezig aan de Tuinen. De heer Fransen (wethouder)Ze doen dan misschien nog wat, omdat er nog een weinig geld beschikbaar is. Al zou het in 4 weken, zooals de heer Muller zegt, in orde zijn, dan toch is het de tijd niet meer om straten te vernieuwen. De beraadslagingen worden gesloten. De Voorzitter stelt voor het adres voor kennisgeving aan te nemen. Burgemeester en Wethouders willen zich diligent verklaren op dit punt. Met algemeene stemmen wordt besloten het adres voor kennisgeving aan te nemen. 14. adres van P. Zondervan e. a. om de schuilplaats in het Rengerspark te vergrooten. Wordt voorgesteld dit adres in handen te stellen van Burgemeester en Wethouders ter afdoening. De beraadslagingen worden geopend. De heer K. de Boer zou willen vragen of deze kwestie bij een vorige begrooting ook niet reeds is behandeld en of toen niet de toezegging is gedaan dat de ver grooting zou worden aangebracht. Spreker meent zich dat te herinneren. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 23 October 1923. 207 L)e Voorzitter zegt dat het eenige, wat hij zich kan herinneren, is, dat de heer Zandstra persoonlijk bij hem is gekomen en heeft gezegd: „Ik kom hier als oude man namens alle oude mannen, voor wie het schuilen in dat tentje bij slecht weer zoo'n pleizier is. Ze kunnen er in den regel allen niet in; bestaat er geen mogelijkheid dat het tentje zoo vergroot wordt dat er nog 2 of 3 bij kunnen?" Spreker gelooft, dat er een paar luiken aan het tentje waren en dat het daarmee kon worden uit gebreid. Hij heeft het verzoek bij Burgemeester en Wet houders overgebracht en meende eerlijk dat het gebeurd was. De heer K. de Boer: Er is niets aan veranderd. De Voorzitter Dat is door Burgemeester en Wet houders besproken, Openbare Werken zou de zaak in orde brengen, het behoefde maar betrekkelijk weinig te kosten. Het eenige wat ik er van weet is, dat dit destijds is besloten. Burgemeester en Wethouders zullen daar mee nu wel degelijk rekening houden. De beraadslagingen worden gesloten. Het adres wordt ter afdoening in handen van Burge meester en Wethouders gesteld. 15. adres met memorie van toelichting van H. de Vries e. a. om aan het slachthuis alsnog te verbinden een koelhuis. De beraadslagingen worden geopend. De Voorzitter deelt mede dat, na alles wat ten opzichte van het abattoir is gebeurd, Burgemeester en Wethou ders voorstellen, dit adres voor kennisgeving aan te nemen. De heer Dijkstra heeft ook met belangstelling dit adres gelezen, dat hij wel belangrijk vindt, omdat het door bijna alle slagers van Leeuwarden is geteekend, die daarin met gezonde argumenten naar voren komen, waarmee zij aantoonen dat eigenlijk een slachtplaats zonder koelhuis niet voldoende is, iets wat in het af getreden college ook wel bekend was. Spreker had niet van dit of van het vorige college verwacht, dat het een dergelijk voorstel zou doen, maar het wordt nu wel iets anders, nu de belanghebbenden zelf zich zoo uitspreken. Dat is voor spreker een reden om deze zaak aan het college werkelijk aan te bevelen en tevens om prae- advies op dit adres te vragen. Dan kan het college de zaak rustig bestudeeren en van alle kanten bezien. Spreker stelt voor het adres in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen om prae-advies. De heer Weinia: Voordat ik een kleine beschouwing geef, zou ik het college eerst de vraag willen stellen op welke gronden het voorstelt, dit belangrijke punt voor notificatie aan te nemen. De Voorzitter: Ik geloof dat ik dat al heb meegedeeld. Misschien is het U ontgaan. Het is op grond van alles, wat er vroeger is gebeurd en de moeilijkheid, die wij hadden, om eenig crediet voor een openbaar slachthuis van Gedeputeerde Staten los te krijgen. De geheele loop van zaken is door U en anderen niet meegemaakt, maar Burgemeester en Wethouders meenen op grond van dat gebeurde niet tegenover Gedeputeerde Staten op dit punt te moeten terugkomen, ofschoon misschien op 't oogenblik de argumenten goed zijn. Waar er zooveel ever deze zaak is gebeurd, waar het zooveel moeite heeft gekost om een crediet van Gedeputeerde Staten los te krijgen voor de centrale slachtplaats en waar dit crediet ten slotte is toegestaan, ik zou haast willen zeggen onder de voorwaarde al is dit niet in brieven uitge sproken en vastgelegd dat van het abattoir het koel huis zou vervallen, daar meenen Burgemeester en Wet houders niet nu reeds, in dit stadium, nu de eerste steen van het slachthuis nog niet is gelegd ik meen dat men alleen nog maar met het betonwerk bezig is op deze zaak terug te moeten komen. Dat is de reden van Burgemeester en Wethouders. De heer Weima: Nu weet ik ten minste iets. Ik had mij afgevraagd op welke gronden het geschiedde; er is nu ten minste een motief aangevoerd, waarover valt te praten. Ik moet zeggen dat ik het met Uw meening niet eens ben; het komt hij voor dat, als deze zaak straks komt in het college van Gedeputeerde Staten en wij daar het licht laten vallen op de noodzakelijkheid van de zaak, de heeren wel een ander standpunt zullen innemen. Ik meen dat de heer Dijkstra, die indertijd met mij een bezoek heeft afgelegd bij het college van Gedeputeerde Staten, er ook zoo over denkt. De kwestie is nu iets anders dan voorheen; ten eerste is het bedrag, dat nu wordt aangevraagd, beduidend kleiner, maar bovendien acht ik het heelemaal geen argument dat wij moeten vreezen dat de zaak misschien toch zal worden ver worpen door Gedeputeerde Staten. We hebben daarmee hier geen rekening te houden maar dienen in de eerste plaats te vragen: is het noodzakelijk? Willen Gedepu teerde Staten het dan verwerpen, dan komt de verant woording voor hun, maar niet voor den Raad. Het komt mij voor dat dit argument heusch niet opgaat. Het zal misschien niet noodig zijn dat ik een lange beschouwing ga houden over de noodzakelijkheid van een koelhuis; ik meen dat de toelichting tot het adres uitgebreid genoeg was. De heeren hebben daarvan allen kennis genomen, dus weten er alles van. Met voorbijgaan van de toelichting zal ik mij dan ook beperken tot het maken van enkele opmerkingen. Ik wil dan zeggen, dat ik dezer dagen in de bladen las dat Dr. Hoefnagel te Utrecht schreef dat, wat men thans in Leeuwarden doet, een abattoir bouwen zonder koelhuis, een onding is en dat hij dit heeft vergeleken bij een dorp zonder kerk. Ik zou nog iets verder willen gaan en het bij een huis zonder dak willen vergelijken. Het is hier wel een zeer ernstige kwestie, want het gaat hierom de heeren moeten mij goed verstaan dat de slagers verplicht zijn de gemeente eischt dat in de centrale slachtplaats te slachten. Goed, zegt de slager, wij willen dat doen, maar geef ons dan ook de gelegenheid te slachten, geef ons dan een redelijke slachtplaats, waar wij het vleesch goed kunnen bewaren. Dat kan te eenen male niet, de praktijk heeft het te gendeel bewezen. Wij hebben ons, zooals ook in de toelichting staat, gewend tot alle mogelijke deskundigen, ook tot niet-slagers, naar hoofden van keuringsdiensten en directeuren van abattoirs en zij hebben allen een parig verzekerd, dat Leeuwarden niet buiten een koel huis kan; men mag het misschien uitstellen maar men kan er niet buiten. U hebt zelf gezegd dat het risico, dat de Raad op deze wijze op zich zou nemen, werkelijk te bezwaarlijk zou wezen, zoodat men het dus werkelijk niet kan aan vaarden. Ik wil nu hier nog iets aan de toelichting toe voegen, dat daarin niet voorkomt, misschien dat dit dan den doorslag zal geven bij het college van Burgemeester cn Wethouders. De toelichting is geteekend door 73 slagers, die daarmee hebben gezegd dat zij allen vlak voor een koelhuis zijn. Ik heb echter van de vereeni- gingen machtiging gekregen daaraan nog dit toe te voegen: dat de slagers bereid zijn dat koelhuis zelf te betalen. Ik zal dat nader uitleggen. Het koelhuis behoeft de gemeente niets te kosten, alleen voelt U ook dat, waar wij in een gemeentelijke slachtplaats gaan slachten, ook het koelhuis onder gemeentelijk beheer moet komen; de gemeente moet daar baas zijn. Wij hebben er ons nu zoo ingedacht: als Burgemeester en Wethouders straks komen met andere keurloonen, die iets hooger zijn, dan

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1923 | | pagina 2