216 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 23 October 1923.
besteed voor trottoiraanleg langs de Engelsche straat
en een deel langs de Fonteinstraat (noordzijde). Bij
de voltooiing hiervan bleek dat toen een bedrag van
717.12 meer was uitgegeven dan beschikbaar was
gebleven voor wegenaanleg. Daar thans ook de zuidzijde
voor een groot deel reeds is bebouwd, dient ook voor
den trottoiraanleg aan die zijde een crediet te worden
verleend. Deze kosten zijn door den Directeur geraamd
op 3182.40. In totaal zal dus versterking van het
crediet met 3899.52 of rond 3900.noodig zijn.
Onder mededeeling dat de commissie voor de Open
bare Werken zich met het bovenstaande kan vereenigen,
hebben wij de eer U, onder overlegging van de terzake
betrekkelijke stukken, in overweging te geven te be
sluiten de navolgende credieten te verleenen
a. voor de voltooiing van den trottoiraanleg aan de
Blceklaan een bedrag van 12.010.en
b. voor den aanleg van trottoirs ten zuiden van de
Fonteinstraat een bedrag van 3900.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
6 (Agenda no. 7). Prea-advies van Burgemeester
en Wethouders op het adres van P. Statema alhier
om vergunning, in afwijking van de betrekkelijke over
eenkomst met de gemeente, tot verkoop binnen tien
jaren van het overblijvende gedeelte van het door hem
van de gemeente gekochte terrein aan het tweede ka-
naalpand sectie G no. 10254, thans no. 11664.
Dit prae-advies luidt als volgt
Van P. Statema, koopman en machinefabrikant alhier,
is ontvangen het aan U gerichte adres, d.d. Sep
tember 1.1., dat wij ter bespoediging van de afdoening
dadelijk tot ons namen en om advies stelden in handen
van den Directeur der Gemeentewerken. Bij dat adres
verzoekt adressant, als directeur van de N. V. „Werk-
tuigenfabriek Friesland", het aan deze nog behoorende
gedeelte van het in 1918 van de gemeente gekochte
perceel, thans kadastraal bekend sectie G no. 11664,
toenmaals no. 10254, te mogen overdragen aan de N. V.
Koopmans' Meelfabrieken en Grutterij. Wij brengen
hierbij in herinnering dat bij Uw besluit van 26 Sep
tember 1922 no. 409R/266 aan de eerstgenoemde N. V.
werd toegestaan, met afwijking van artikel 6 der be
trekkelijke koopacte, ondershands te verkoopen onge
veer 2700 M2. van het genoemde perceel no. 10254.
Evenmin als ten vorigen jare hebben wij bezwaar
tegen dezen verkoop; het gemeentebelang verzet zich
daartegen in geen enkel opzicht. Wij geven U dus in
overweging de gevraagde toestemming te verleenen en
te besluiten
aan de N. V. „Werktuigenfabriek Friesland" vergun
ning te verleenen, zulks met afwijking van artikel 6 der
na te noemen akte (art. 5 van het raadsbesluit van
25 September 1917 no. 406R/209), tot onderhandschen
verkoop van het perceel sectie G no. 11664, groot
33 Are 90 cA., op de overgelegde teekening aangeduid,
zijnde het overblijvende gedeelte van het voormalige
perceel sectie G no. 10254, door haar van de gemeente
gekocht bij akte, den 14 Januari 1918 verleden voor
mr. S. Boltjes, notaris te Leeuwarden, onder voorwaarde
dat in de betrekkelijke akte van verkoop met de N. V.
Koopmans' Meelfabrieken en Grutterij te sluiten, o. a.
worden opgenomen de voorwaarden sub 3, 4 en 5
(betreffende waterafvoer van het perceel, scheiding van
belendend gemeente-eigendom en verbod tot exploitatie
als bouwterrein) van de overeenkomst d.d. 20 October
1917, met laatstgemelde N. V. aangegaan betreffende
koop en verkoop van bouwterrein aan de zuidzijde van
het Nieuwe Kanaal, met dien verstande dat het verbod
tot het exploiteeren van het terrein als bouwterrein
vervalt tegelijk met het afloopen van den termijn, ge
steld in laatstgenoemde overeenkomst.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
7 (Agenda no. 8). Prae-advies van Burgemeester
en Wethouders op de adressen van J. H. Berghuis,
O. F. de Vries en L. Dijkstra om toekenning van
pensioen als gewezen wethouders.
Dit prae-advies luidt als volgt
Ten fine van prae-advies werden 25 September 1923
in onze handen gesteld adressen van de heeren J. H.
Berghuis, O. F. de Vries en L. Dijkstra, oud-wethouders,
om gesteld te worden in het genot van pensioen krach
tens de bepalingen der verordening, regelende de pen-
sionneering van Wethouders (gemeenteblad no. 19 van
1914), zooals die verordening nader is gewijzigd (ge
meenteblad no. 39 van 1917).
De adressen zijn ingekomen binnen den bij artikel 6
van bovengenoemde verordening bepaalden termijn.
Het pensioen wordt verleend in de gevallen a—-d van
artikel 2 der verordening, die hier niet van toepassing
zijn en voorts
e. omdat de wethouder kennelijk buiten zijn wil niet
weder candidaat gesteld is voor het lidmaatschap van
den Raad
omdat hij kennelijk buiten zijn wil niet als wet
houder is herkozen.
De belanghebbenden zijn den 4 September j.l. afge
treden en het te verleenen pensioen zal dus den 5 Sep
tember 1923 moeten ingaan.
De heer J. H. Berghuis is den 25 Januari 1916 als
wethouder opgetreden, de heer O. F. de Vries den
2 September 1919 en de heer L. Dijkstra den 12 Juli
1921. Voor den heer Berghuis geldt het bovenaange
haalde sub e, voor de beide anderen dat sub
Ingevolge het bepaalde bij artikel 5, le lid, der ver
ordening bedraagt het pensioen voor elke maand ge
durende welke de betrekking van wethouder is bekleed,
een twee honderd veertigste gedeelte van de laatst
genoten jaarwedde, doch in het geheel niet meer dan
twee derde dier wedde, zoodat aan den heer Berghuis
91/24o X 3000.is 1137.50, aan den heer O. F. de
Vries 48/24o X 3000.is 600.en aan den heer
L. Dijkstra 25/24o X 3000.is 312.50 pensioen kan
worden toegekend.
Wij hebben daarom de eer U voor te stellen te be
sluiten aan de heeren J. H. Berghuis, O. F. de Vries en
L. Dijkstra, oud-wethouders der gemeente, gerekend met
ingang van 5 September 1923 pensioen toe te kennen
ten bedrage van achtereenvolgens 1137.50, 600.—
en 312.50.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Westra: Ik denk er niet aan mij tegen deze
voordracht te verzetten en ik geloof ook niet dat dit zal
baten, omdat zij is gebaseerd op de verordening. Men
kan het ook geenszins den betrokken heeren euvel dui
den, dat zij de voordeelen, die de verordening biedt, op
zich toegepast wenschen te zien, want dat is ook juist.
Ik zou echter een enkele opmerking willen maken over
iets anders. Deze gevallen zeer zeker het meerendee!
van deze gevallen die wij voor ons hebben in de
voordracht, doen wel op zeer scherpe wijze belichten de
consequenties, waartoe het instituut van de wethouders
pensioenen leidt. Ik wil daarom dit zeggen, dat ik bin
nenkort denk te komen met een voorstel, waardoor zal
worden voorkomen, dat in het vervolg op een dergelijke
wijze ook onze gemeentemiddelen worden gebruikt, een
voorstel, waardoor het gebruik van die middelen voor
dergelijk emplooi tot deze gevallen blijft beperkt.
De Voorzitter: U is dus niet tegen dit voorstel. Dan
zullen te zijner tijd daarover wel de discussies kunnen
worden gevoerd, als dat voorstel van U aan de orde
komt.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 23 October 1923. 217
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders;
de heeren Dijkstra en O. F. de Vries onthouden zich van
stemming.
8 (Agenda no. 9). Voorstel van Burgemeester en
Wethouders tot wijziging van onderscheidene verorde-
uingen betreffende het lager onderwijs en van de ver
ordening op de school van Middelbaar Onderwijs voor
meisjes met de daarop ingediende amendementen (bij
lagen nos. 22 en 27).
De Voorzitter vraagt of een van de leden algemeene
beschouwingen wenscht te houden.
Geen van de leden vraagt het woord.
De Voorzitter stelt dan voor over te gaan tot artikels-
gewijze behandeling, te beginnen met Ontwerp 1.
De heer IJ. de Vries: Om over te gaan tot behandeling
van de artikels? U stelt wel de verordening aan de orde,
maar niet de amendementen van de sociaal-democraten.
Over die amendementen had ik een paar woorden in 't
algemeen willen zeggen.
De Voorzitter: Ik wil opmerken dat ik heb gevraagd
of ook een van de leden algemeene beschouwingen
wenschte te houden. Daarop heeft niemand het woord
gevraagd. Toen heb ik voorgesteld over te gaan tot
artikelsgewijze behandeling, te beginnen met ontwerp I.
Aangezien een amendement niet los in de lucht hangt,
maar bij een artikel hoort, is het logisch, dat wij de
amendementen bij de artikels behandelen.
De heer IJ. de Vries In dit geval had ik toch een
kleine opmerking willen maken. Er zijn enkele amende
menten, die naar een andere verwijzen; daar staat bij
„zie de toelichting bij artikel 9". De bedoeling is daar
toch eenige malen dezelfde; het draait om het instituut
„onderwijzer van bijstand". Op dien grond heb ik het
woord gevraagd, maar ik heb er absoluut niets tegen
om het artikelsgewijze te doen; als U meent dat dit beter
is, is dat mij ook uitstekend.
Aan de orde is Ontwerp I sub A.
Wordt overgegaan tot artikelsgewijze behandeling
der Verordening.
De Voorzitter stelt voor de artt., waartegen geen be
zwaar bestaat, bij eenvoudigen hamerslag goed te
keuren.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
Art. 1 wordt onveranderd vastgesteld.
Art. 2.
De Voorzitter doet lecture van het amendement van
de heeren H. de Boer en K. de Boer (bijlage 27).
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Tulp (wethouder) begrijpt eigenlijk het
groote verschil niet. Hij leest de eerste zin der tweede
alinea van de toelichting tot het amendement en her
haalt dat hij eigenlijk het groote verschil niet snapt. De
redactie van Burgemeester en Wethouders is overge
nomen van de commissie van toezicht op het lager on
derwijs, die een speciale opdracht heeft gehad om te
adviseeren over de verordening. Het is de gewone term,
die door Burgemeester en Wethouders is voorgesteld
en het practisch nut van het amendement ziet spreker
heelemaal niet in.
De heer K. de Boer leidt uit de woorden van den
wethouder van Onderwijs af, dat deze tegen het amen
dement geen bezwaren heeft, alleen ziet hij het nut er
niet van in. Spreker gelooft dat het nut van dit amen
dement is, dat het buiten twijfel stelt het aantal leer
lingen, dat op de school kan worden ondergebracht,
waarvoor het Rijk de onderwijzers betaalt. Dat is het
nut van dit voorstel en dat nut heeft niet het artikel dat
Burgemeester en Wethouders voorstellen. Om die reden
kan dus bij Burgemeester en Wethouders geen bezwaar
bestaan tegen het amendement.
De heer IJ. de Vries trekt de toelichting van den heer
De Boer ten zeerste in twijfel, omdat de leerplichtwet
niet verder gaat dan tot het 6e leerjaar. Spreker weet
wel dat het 7e leerjaar facultatief is gesteld, maar de
wet schrijft maar 6 leerjaren voor
De heer Tulp (wethouder): Op 't oogenblik moet het
7e leerjaar worden toegepast, dat moet.
De heer IJ. de Vries Dan 7 leerjaren. Maar de
heer De Boer wil beweren, als spreker hem goed ver
staat, dat in dit geval het Rijk 8 leerjaren zal betalen.
Spreker gelooft daar niets van; als de leerplicht niet
meer voorschrijft dan 7 leerjaren, zal het Rijk nooit
verder gaan dan voor 7 leerjaren de onderwijzers te be
talen. En mocht de wijziging komen, die de Minister
voorstelt, dan komt ook het amendement in strijd met
art. 1, waarin wordt bepaald dat de school in twee dee-
len bestaat: de eerste 6 leerjaren en verder het 7e en 8e
leerjaar. Spreker komt het voor dat de toelichting van
den heer De Boer niet het raison zal hebben, dat hij
er in ziet.
De heer K. de Boer gelooft dat de bestrijding, door
den heer IJ. de Vries gegeven, grootendeels rust op mis
verstand. Hij zegt dat uit artikel 1 reeds blijkt dat het
onderwijs bestaat uit 6 leerjaren en een 7e en 8e leer
jaar. Dat staat inderdaad in artikel 1, maar in artikel 1
staat onder a „gewoon lager onderwijs". Dat onder
scheidt artikel 1 nadrukkelijk en nu is de vraag maar:
wat omvat dat gewoon lager onderwijs? Dat omvat in
deze gemeente 8 leerjaren en dat is met het amendement
bedoeld tot uitdrukking te brengen. Nu brengt de heer
IJ. de Vries hierbij te pas het al of niet verplicht zijn van
het 7e leerjaar in de toekomst Daaraan is niet gedacht.
Op het oogenblik is de toestand deze dat voor een school
van 211 leerlingen het Rijk 6 leerkrachten betaalt, ter
wijl, als een school 301 leerlingen omvat, het Rijk 8
leerkrachten betaalt. Als men nu het gemiddelde neemt,
dan is dit bij 211 kleiner dan bij 301, dus is het voor
de gemeente voordeeliger dat de school niet 8 maar 6
leerjaren heeft. Dit hebben de voorstellers tot uitdruk
king willen brengen met: „Het gewoon lager onderwijs
omvat acht leerjaren". Door het amendement wordt dus
scheiding gebracht.
De heer Tulp (wethouder) kan toch het verschil niet
proeven. In artikel 1 staat: „Vanwege de gemeente wordt
in daarvoor bestemde scholen gegeven: a. gewoon lager
onderwijs" en in artikel 2: „De scholen voor gewoon
lager onderwijs hebben acht leerjaren
De heer K. de Boer: De scholen hebben geen 8 leer
jaren..
De heer Tulp (wethouder)Dat staat ook in de vorige
wetswijziging. Dan moet in Den Haag maar onder de
oogen worden gezien of Uwe of onze redactie moet
worden aangenomen. Hier staat: „De scholen voor ge
woon lager onderwijs hebben acht leerjaren", maar als
de redactie van U hier stond zou ik ook zeggen: laat
maar staan. Ik acht het niet de moeite waard om daar
over te debatteeren, ik kan er geen verschil in proeven.
De heer K. de Boer: Stemmen!