Va X 167 X 19-76 1099.97. 246 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 November 1923. bij voorschot te veel mocht worden genoten, voor de nakoming van welke verbintenis twee door Burge meester en Wethouders goed te keuren borgen be- hooren te worden gesteld (artikel 13 van genoemd Koninklijk besluit), hetgeen ook is geschied. Aan de wettelijke voorwaarden is ten aanzien van beide scholen door het bestuur voldaan, zoodat er dus geen beletsel bestaat een voorschot ex art. 103 der Lager Onderwijswet te verleenen. Blijkens de ingezonden aanvragen verzoekt het schoolbestuur het maximum voorschot „hetwelk volgens de bestaande voorschriften kan worden ver leend". Volgens het derde lid van art. 103 der L. O. wet bedraagt het voorschot ten hoogste 80 van hetgeen terzelfder zake voor de overeenkomstige openbare lagere scholen in deze gemeente is uitgegeven over het laatste dienstjaar, waarover de rekening is gesloten. Hoewel de laatstgesloten rekening die over 1922 is, meent ons college in den geest der wet te handelen (immers in den regel worden de aanvragen om voorschot ingezonden in de maand Januari en worden de voorschotten verleend vóór de sluiting van het aan die maand voorafgaande dienstjaar op 30 Juni) en tevens ten opzichte van de andere schoolbesturen de billijkheid te betrachten, wanneer het U voorstelt in dit geval ook als maatstaf te nemen de uitgaven over het dienstjaar 1921 Daar het gebouw van de jongensschool door de ge meente ten deele aan de schoolvereeniging in bruik leen is gegeven en het gebouw der meisjesschool eigen dom van de vereeniging is, dienen twee verschillende berekeningen gevolgd te worden. Voor de meisjesschool gelden dezelfde regelen als zijn toegepast voor de be rekening van de voorschotten aan de besturen van andere bijzondere scholen voor het gewoon lager onderwijs was het kostenbedrag gemiddeld per leerling over 1921 24.70, dus 80 hiervan is 19.76. Tengevolge van het bepaalde bij artikel 101, 6e lid, der wet (inhoudende, dat de gemeente van het in bruikleen gegeven schoolgebouw de kosten van instand houding betaalt en alleen de geringe en dagelijksche reparaties, als bedoeld in art. 1619 van het burgerlijk wetboek voor rekening van het schoolbestuur komen) is echter ten aanzien van scholen, welke overeenkom stig het slot van het tweede lid van art. 80 in bruikleen zijn gegeven (i. c. de jongensschool aan de St. Anthony- straat gedeeltelijk), de jaarlijksche gemeentelijke ver goeding minder dan voor een school, welke het eigen dom van een schoolvereeniging is. Met betrekking tot het voorschot op die vergoeding is een dergelijke bepa ling wel niet in de wet opgenomen, maar het is logisch een evenredige vermindering toe te passen op het voor schot Als maatstaf voor de berekening van het gemid delde kostenbedrag per leerling dienen, zooals reeds is opgemerkt, de uitgaven over het dienstjaar 1921. Deze bedroegen voor het gewoon lager onderwijs, voor zoover in aanmerking komende voor de berekening van de vergoeding ex art. 101, le lid, der wet 92.039.19 De kosten van instandhouding komen in het onderhavige geval voor rekening der gemeente, zoodat dit bedrag dient vermin derd te worden met20.037.80 Verschil 72.001.39 Onder de genoemde kosten van instand houding zijn echter begrepen die voor ge ringe en dagelijksche reparaties, geschat op 200. Eindbedrag dus 72.201.39 Het getal leerlingen bedroeg over 1921 voor het lager onderwijs 3716, zoodat de vergoeding voor een in bruik leen gegeven school berekend moet worden naar een gemiddeld kostenbedrag per leerling van 72.201.39 3716 19.43, en dus het voorschot voor een dergelijke school naar een gemiddeld kostenbedrag per leerling van 80 van 19.43 15.54. Voor de berekening van het voor elk der twee scholen uit te keeren voorschot dient, daar beide scholen in den loop van dit jaar werden geopend, het aantal leerlingen, dat op den laatsten dag der maand, volgende op die, waarin de scholen geopend werden, dus op 31 October j.l., als werkelijk schoolgaande op elk der scholen be kend stond, t. w. voor de jongensschool 182 en voor de meisjesschool 167. Hoewel noch in de Lager Onder wijswet 1920 zelve, noch in hare uitvoeringsvoor schriften hieromtrent eenige bepaling is opgenomen, lijkt het het meest voor de hand te liggen, omdat de scholen in het begin van de maand September zijn ge opend, de bedragen, verkregen door vermenigvuldiging van de twee aantallen leerlingen met bovengenoemde kostenbedragen per leerling, te deelen door 3, en alzoo het voorschot te berekenen over een derde gedeelte van het loopende jaar (September tot en met December). Voor de jongensschool bedraagt het aldus berekende voorschot dan 1/3 x 182 X 15.54 942.76 en voor de meisjesschool Ten slotte dient nog de uitbetaling van het voorschot te worden geregeld, hetgeen, krachtens artikel 14, 2e lid, van het Koninklijk besluit van 4 September 1923 (Staatsblad no. 432), geheel aan den Raad is overge laten. In overeenstemming met de voor de uitbetaling van de voorschotten aan andere schoolbesturen getrof fen regeling, volgens welke na afloop van elk kalender kwartaal een vierde gedeelte wordt beschikbaar gesteld, cn tevens in verband met het in acht nemen van den in artikel 103, 5e lid, der Lager Onderwijswet, vermelden beroepstermijn van dertig dagen, komt het wenschelijk voor het bedrag van het voorschot in den loop van de maand Januari 1924 in zijn geheel beschikbaar te stellen. Op grond van bovenstaande geven wij U in overwe ging te besluiten o. aan het bestuur van de Leeuwarder Schoolver eeniging alhier op de vergoeding ingevolge artikel 101, le lid, der Lager Onderwijswet 1920, over het dienst jaar 1923, een voorschot te verleenen van 2042.73, als voor de jongensschool 942.76 en voor de meisjesschool 1099.97 b. te bepalen, dat dit voorschot in den loop der maand Januari 1924 betaalbaar zal worden gesteld. De beraadslagingen worden geopend. De heer Koopmans heeft zich afgevraagd of het ver zoek van deze vereeniging wel is gebaseerd op de wet. Art. 101, eerste lid, van de lager onderwijswet kent aan de vereeniging het recht toe een uitkeering te vragen aan de gemeente voor instandhouding harer scholen en die uitkeering wordt verder geregeld in art. 103. In het le lid van dit artikel staat, dat de vereeniging in Januari de uitkeering over het afgeloopen jaar moet aanvragen en verder, in het 3e lid, dat „de gemeenteraad in af wachting van de eindbeslissing omtrent het bedrag, over dat jaar verschuldigd, aan het bestuur, indien het dit verzoekt, een voorschot daarop (verleent)." Heeft spreker het goed begrepen, dan gaat het hier over het voorschot en nu wil het hem voorkomen dat, waar de vereeniging de aanvrage, bedoeld in art. 103, le lid, niet heeft kunnen doen omdat die pas in Januari over het afgeloopen jaar moet worden gedaan ook niet het verzoek om een voorschot, bedoeld in het 3e lid van art. 103 had kunnen worden gedaan. Dit verzoek om een voorschot is eerst gedaan, daaraan is niet de aan vrage, die in Januari moet worden gedaan, voorafge gaan. Daarom gelooft spreker dat de wet niet toelaat op een verzoek als dit in te gaan. 't Kan zijn dat, waar Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 November 1923. 247 spreker de stukken niet zoo lang in bezit heeft gehad, hij de zaak verkeerd heeft begrepen, maar hij gelooft toch wel dat hij, zonder nadere toelichting van den wet houder of van andere raadsleden, Voorloopig niet op dit voorstel zal kunnen ingaan. De heer Visser zegt dat zijn bezwaren tegen dit voor stel ook mede een gevolg zijn van de houding, die hij indertijd heeft aangenomen tegenover de Leeuwarder Schoolvereeniging, toen door deze is gevraagd lokalen voor haar disponibel te stellen. Hij kan niet beoordeelen in hoeverre hier art. 101 der lager onderwijswet van kracht is, maar waar iedere wet een geschiedenis heeft, meent hij, dat de voorgeschiedenis van deze wet is ge weest het streven om de bijzondere scholen gelijk te stellen met de openbare. Nu heeft spreker dit bezwaar dat in dit voorstel wordt gesproken van bijzondere scholen waar de Raad heeft beslist om over te gaan tot opheffing van de standenscholen, meent spreker dat hier veeleer sprake is van standenscholen dan van bij zondere scholen. Het leerplan van en het onderwijs aan deze scholen is toch precies gelijk als dat aan de open- I bare scholen spreker ziet niet in dat hier van bijzon dere scholen alszoodanig kan worden gesproken, 't Is mogelijk dat de wet dit toelaat, maar hij ziet dit dan I als een leemte in de wet. 't Gevolg zal zijn dat dan iedere groep van menschen, die om standsverschil of wat dan ook een school wil bouwen en een bepaald I aantal leerlingen bij elkaar weet te brengen, dat zal kunnen doen en daarvoor vergoeding of subsidie zal kunnen vragen. Ook de sociaal-democraten zullen een I school kunnen bouwen De heer K. de Boer en anderen: Natuurlijk De heer Visser wil niet ontkennen dat men op wet telijke gronden het subsidie niet zal kunnen weigeren, I maar hij beschouwt dat dan als een leemte in de wet. Hij gelooft ook niet dat de bedoeling bij de wordings geschiedenis van deze wet is geweest, datgene in de hand te werken: het verleenen van subsidie. En hij meent dat, waar de Raad de beslissing heeft genomen de standenscholen op te heffen, de logische consequentie daarvan is, deze scholen niet te subsidieeren, geen geld voor leermiddelen enz. beschikbaar te stellen enz. Het betreft hier zuivere standenscholen als zoodanig. Al zal de wet toelaten wat hier wordt voorgesteld, spreker verklaart zich daartegen, omdat hier niet van bijzondere scholen valt te spreken De heer K. de Boer: Dat is fascisme. De heer Visser Tegenover de openbare scholen staan de christelijke scholen, die men ook niet te veel in groepjes moet verdeelen. Maar bij deze scholen is geen sprake van principieel of religieus onderwijs, hier wordt gewoon openbaar lager onderwijs gegeven. Vroeger had men hier de Mei- en Septemberscholen. Van de eerste gingen de de arbeiderskinderen met Mei naar arbeid of bedrijf, de laatste waren ingericht op de burgerkinderen voor spreker zijn echter alle kinderen burgerlijk die onderwijs moeten hebben aan H. B. S. enz. en waren dus gebaseerd op het leerplan van de H. B. S. De Raad heeft echter besloten tot opheffing van de standenscholen en tot uniformiteit bij den aanvang van de scholen, iets wat men nu weer afbreekt, doordat men de standenscholen toch weer gaat invoeren. Dat is sprekers persoonlijk bezwaar. De Voorzitter wil dadelijk even constateeren dat de heer Visser vermoedelijk spreekt voor zich persoonlijk, opdat niet de meening de wereld ingaat dat, omdat een ïaadslid zoo iets in het openbaar zegt, dit de meening is van den Raad. Spreker wil even memoreeren dat die persoonlijke meening van den heer Visser zoo absurd is in verband met de Lager Onderwijswet, dat hij een dergelijke opinie niet door den Raad van Leeuwarden wil laten zeggen. Het is absoluut verkeerd geweest, wat de heer Visser zei; een bijzondere school is een bijzon dere school, de heer Visser mag het dan goed vinden of niet goed vinden dat zij wordt opgericht, maar als de wet het toelaat, dan is het uit. De Raad geeft geen subsidie, maar is daartoe verplicht spreker laat nu even de kwestie van den heer Koopmans buiten be schouwing als de wet de gemeente oplegt subsidie te geven, 't zij aan een standenschool, aan een Roomsch Katholieke school of aan een sociaal-democratische school, dan is de gemeente verplicht dat te doen. Men kan dan de wet verkeerd vinden, maar daaraan niet mede te werken mag nooit de meening zijn van den Raad van Leeuwarden. Voordat het dus verder gaat dat men hier zoo over denkt, wil spreker even vastleggen dat dit de persoonlijke opinie van den heer Visser is. De hier besproken school is en blijft een bijzondere school, al is zij dan een standenschool; spreker zou zeggen, zij is juist als bijzondere school opgericht om een standenschool te krijgen, omdat de Raad de stan den scholen heeft afgeschaft en de bepalingen van de wet zijn er op van toepassing. Meent de heer Koopmans nu dat op 't oogenblik niet aan de wettelijke bepalingen wordt voldaan, dan is daarover te praten, maar het toe kennen van vergoeding gebeurt, ook al is dit dan een bijzondere standenschool. Is men het met de wet niet eens, dan is dat een tweede kwestie, maar de Raad van Leeuwarden mag nooit een ander standpunt inne men tegenover de wet, zoolang die wet er is. De heer Tulp (wethouder) kan zich volkomen bij de woorden van den Voorzitter aansluiten en heeft zich ook meer dan verbaasd over de redeneering van den heer Visser, die erkent, dat de wet de vereeniging het recht op vergoeding toekent maar zich tegen uitvoering van die wet verklaart. Spreker stelt zich voor dat geen van de andere leden en zeker niet de andere leden van de Roomsch-Katholieke fractie de woorden van den heer Visser zullen onderschrijven. Wat betreft de bezwaren van den heer Koopmans, deze kan misschien eenigszins gelijk hebben, maar men moet niet vergeten dat deze vereeniging midden in het jaar is begonnen, n.l. in September zij kon daarom natuurlijk onmogelijk in Januari een aanvraag doen. Omdat ook andere scholen wel op een dergelijke wijze zijn geholpen, kan spreker niet het bezwaar zien om ook deze vereeniging te helpen. Het gaat er hier alleen maar om het bestuur aan de noodige kasmiddelen te helpen. Het kón in Januari niet een aanvraag indienen. Er is absoluut geen bezwaar tegen om 80 voorschot te verleenen, vooral, omdat om de 3 jaar het te veel of te weinig gebeurde toch wordt verrekend. De heer IJ. de Vries wil, na wat door den Voorzitter is gesproken, niet met den heer Visser in discussie treden, maar wil toch constateeren dat, wat de heer Visser hier meedeelt, absoluut in strijd is met de heele houding van de rechtsche coalitie, die jaren lang De heer Muller: Die bestaat niet meer! De heer IJ. de Vries heeft gestreden voor de vrijheid voor het bijzonder onderwijs, meer speciaal voor het christelijk onderwijs. Dit is nu bij de wet geregeld, al leen met deze restrictie, dat er een bepaald aantal leer lingen moet zijn en dat 15 van het bouwkapitaal moet worden gestort. Als daaraan wordt voldaan, kan iedere groep een school stichten. En nu vindt spreker juist dit heerlijke hierin, dat ieder ouder voor zijn kind het on derwijs kan krijgen, dat hij verlangt. Het verwondert spreker nu van den heer Visser dat deze weer wil de overheersching van een groote meerderheid, waardoor een kleine minderheid in den hoek wordt geduwd. Dit

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1923 | | pagina 3