248 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 November 1923. is in strijd met de meening van alle menschen van rechtsche levensbeschouwing. De heer Koopmans gelooft ook na de uiteenzetting van den wethouder heelemaal zijn standpunt te moeten handhaven. Spreker neemt graag aan hij weet dit niet dat er meerdere aanvragen, die in den loop van het jaar en niet in Januari zijn ingekomen, zijn inge willigd, maar hij meent dat dan ook die beslissingen zijn genomen in strijd met de wet. De wet schrijft duidelijk voor dat in Januari de uitkeering moet worden gevraagd over het afgeloopen jaar, zoodat de Leeuwarder School vereniging in Januari 1924 het verzoek heeft te doen tot een uitkeering over 1923. Als de Schoolvereeniging op 't oogenblik een verzoek doet, dan kan dat niet an ders wezen dan tot een uitkeering over 1922 en over dat jaar kan zij geen uitkeering krijgen, omdat zij toen nog niet bestond. Als dit verzoek wordt ingewilligd, zal de vereeniging in 1924 ongetwijfeld opnieuw komen met een verzoek om uitkeering over 1923. Maar dan is dit verzoek op zijn plaats, op 't oogenblik kan men dit echter absoluut niet in overweging nemen. Spreker kan het niet anders inzien, 't Is mogelijk dat de wethouder ook op zijn standpunt blijft staan, maar dan zou spreker, als de Raad niet met hem wil meegaan, toch in over weging willen geven, dit voorstel voorloopig nog eens 14 dagen aan te houden, opdat de zaak nog eens onder de oogen kan worden gezien. De heer Tulp (wethouder): Juridisch zou de heer Koopmans bij goed napleiten misschien wel gelijk krij gen, dat is best mogelijk. Maar het is de practijk, waar voor we hier zitten. Als die vereeniging nu 80 ont vangt van de vergoeding over een derde deel van het jaar, wat is er dan tegen, als zij in Januari 1924 weer aanvraagt? Dan kan zij de vergoeding krijgen, waar over zij nu 80 ontvangt. De heer Koopmans: Over 1923 en die krijgt de ver eeniging op 't oogenblik ook. Dan krijgt zij het twee maal. De heer Tulp (wethouder): Het gaat nu over deze 4 maanden en we geven enkel een bewijs van hoffelijk heid, wanneer we de wet niet al te streng toepassen om de vereeniging een beetje te helpen. Burgemeester en Wethouders hebben gezegd: betalen moeten we toch en daarom is er absoluut geen bezwaar de vereeniging wat tegemoet te komen. De heer Visser heeft niet anders betoogd dan wat zijn persoonlijke meening is en hij heeft dat, naar hij meent, duidelijk en fatsoenlijk gedaan. Hij meent te allen tijde het recht te hebben om, wanneer hij hier tegen een voorstel concientieuze bezwaren heeft, zijn meening daarover naar voren te brengen. Het zou heel goed kunnen zijn dat hij hier alleen staat, maar dat zal hem niet verhinderen dienaangaande zijn meening te zeggen. Nu mag men hier het groote woord gebruiken van de coalitie, maar spreker staat zeker naast den heer IJ. de Vries als deze pleit voor het bijzonder onderwijs en zegt dat er een jarenlange strijd is gestreden voor de gelijk stelling van openbaar en bijzonder onderwijs en dat degenen, die daarvoor gewerkt hebben, zich daarvoor groote moeite en offers hebben getroost. Maar de kwestie, waar het hier over gaat, heeft absoluut niets te maken met openbaar of bijzonder onderwijs of met een tegenstelling tusschen die beide het gaat hier zuiver over een kwestie van stand zonder meer. Spreker stelt zich op het standpunt dat de voorgeschiedenis van de wet is geweest dat er gelegenheid moest zijn voor open baar en voor bijzonder onderwijs, maar 't is de vraag of, als de Minister ten volle had geweten dat het gevolg van de redactie van de wet zou zijn dat ieder groepje, niet alleen om reden van principieelen aard, een school kon bouwen en vergoeding kon krijgen, hij de wet wei in die richting geïnterpreteerd zou hebben. Het is vol komen waar dat spreker zijn persoonlijke meening heeft geuit, maar hij wil zich te allen tijde het recht voor behouden om zijn persoonlijke meening hier naar voren te brengen. De heer IJ. de Vries zegt dat de heer Visser staat buiten de coalitie en buiten de Katholieke partij, maar hij behoeft zich daar absoluut niet bevreesd voor te maken. Spreker onderschrijft ten volle het recht van het bijzonder onderwijs, waar jaren lang voor gestreden is. Het gaat hier echter over een kwestie van stand zonder meer, hier is een zekere stand, die zijn kinderen niet wil doen opvoeden tusschen kinderen uit den arbeiders stand. Spreker heeft er gewetensbezwaren tegen zooiets in de hand te werken, vooral waar de Raad zich ook in beginsel in die richting heeft uitgesproken. Den heer Fransen (wethouder) wil het voorkomen dat de heer Visser het in laatste instantie nog erger maakt dan den eersten keer. Spreker gelooft niet dat de heer Westra en hijzelf één woord van den heer Visser onderschrijven. Er is jaren lang gestreden voor de rechten van het bijzonder onderwijs, dat is volkomen juist. Maar niet alleen voor de Christelijke en Katholieke groepen, maar voor alle menschen in ons land. Wat was de oorzaak van den strijd der Christelijke partijen Dat zij onderwijs voor de kinderen wenschten dat de ouders zelf wenschelijk voor hen achtten. Nu is niet alleen aan de Christelijken en Katholieken maar aan alle groepen van de bevolking hetzelfde recht gegeven en nu bevreemdt het spreker dat de heer Visser iets, wat hij jaren lang voor zichzelf heeft opgeëischt, wil weigeren aan anderen. Dat is zoo inconsequent mogelijk. De heer Visser: Dat is niet inconsequent. De heer Fransen (wethouder)Als ik een eisch ga stellen voor mij zelf, moet ik datzelfde ook aan anderen toestaan. De heer Visser: Hierbij zijn andere factoren in het spel. De heer Fransen (wethouder): Dat doet niets ter zake. Het bijzonder onderwijs staat gelijk met het andere en of het hier een standenschool is komt er niet op aan. De wet spreekt niet van het soort van scholen, maar van bijzondere scholen of dit nu is een standenschool of een religie-school, is voor de wet precies hetzelfde. Dat de heer Visser met een dergelijke uitlegging van de onderwijswet kon komen, had ik niet kunnen denken. De heer Visser: U durft wel heel wat anders De heer K. de Boer merkt op dat de Voorzitter den heer Visser, naar aanleiding van diens betoog, op een beschaafde wijze in een hoek heeft gezet, wat spreker niet absoluut juist vindt, omdat hij meent dat mede op dezelfde gronden de wethouder in een hoek moest worden gezet. Spreker onderschreef het betoog van den heer Koopmans, maar wat de heer Tulp zei, kwam hier op neer en dat was ook de ondergrond van de woorden van den heer Visser laten we het met de bepalingen van de wet zoo nauw niet nemen. In het betoog van den heer Visser zit voor spreker een sym pathieke ondergrond de heer Visser heeft in de op richting van de school-Stheeman gezien een onsociale daad, een standendaad, en daar strijdt hij tegen of hij probeert het subsidie onmogelijk te maken. In het wezen van de zaak doet de heer Tulp precies hetzelfde wat de heer Visser, in strijd met de wet, niet mogelijk Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 November 1923. 249 wenscht te maken, wil de heer Tulp, ook in strijd met de wet, wel mogelijk maken. Toen de stukken van de vereeniging binnen kwamen, heeft spreker zich ook de vraag gesteld moeten wij hier subsidie geven Hij heeft zich die vraag gesteld jn dezen vorm. De heer Stheeman en consorten hebben I deze scholen aangekondigd als opleidingsscholen voor de Burgerschool. Als dat het geval is dan zijn het niet overeenkomstige scholen als de openbare scholen in deze gemeente en dan hebben ze ook geen recht op subsidie uit de gemeentekas. Spreker hoopt dat ook die kwestie aan een nadere beschouwing zal worden onder worpen. Hij verklaart hier naast den heer Visser te staan. De eenige fout, die de heer Visser maakt, is, dat, wat hij wil, niet toegepast kan worden, omdat de wet het verhindert. Als het kon zou spreker dat zeker met hem toepassen. De heer Koopmans gelooft dat, als er een verzoek binnen komt van een bijzondere school om subsidie, de Raad zoo'n verzoek absoluut moet toetsen aan de wet. Als de Raad dat niet doet, draait het hierop uit, dat een of meerdere scholen worden bevoorrecht boven andere. Om dat voorgoed uit te sluiten wil spreker voorstellen dit verzoek van de Leeuwarder Schoolver eeniging niet eerder in behandeling te nemen dan het volgend jaar Januari. Dan kan er een nieuw verzoek worden ingediend. Op 't oogenblik zou spreker hierop, juist ter wille van het niet-bevoordeelen, niet willen ingaan. De heer Tulp (wethouder) zal zich van die in-een- hoek-duwerij van den heer De Boer niet al te veel aan trekken. Maar de heer De Boer maakt zich aan dezelfde fout schuldig als de heer Koopmans zij hebben het maar tegen den wethouder, terwijl dit een voorstel is van het college al weet spreker wel dat dit weer is gegaan op voorstel van den wethouder dan moet men dus het heele college in een hoek duwen, omdat het voorstel door Burgemeester en Wethouders bij den Raad is ingediend. Spreker gelooft toch dat de heer Koopmans het mis heeft. Hij doet lecture van art. 103, le lid, en zegt dat dit betrekking heeft op de vergoeding. Maar het gaat hier over het voorschot en daaromtrent zegt het 3e lid van art. 103 „Ieder jaar verleent de gemeenteraad in afwachting van de eindbeslissing De heer Koopmans: Van de eindbeslissing, er moet dus een verzoek wezen. De heer Tulp (wethouder) omtrent het bedrag, over dat jaar verschuldigd, aan het bestuur, indien het dit verzoekt, een voorschot daarop enz." Wat U zegt over de eindbeslissing, heeft betrekking op de finale afrekening om de 3 jaar. Het gebeurt al met ieder schoolbestuur, dat er 80 voorschot wordt gegeven want anders zou het een naschot zijn in afwachting van de eindbeslissing. Deze is de eind afrekening, die om de 3 jaar plaats heeft, maar een bestuur mag ieder jaar een voorschot aanvragen over dat jaar. Den heer Beekhuis blijkt uit deze discussie, dat de kwestie gaat over een wetsinterpretatie. Dit geeft hem aanleiding om het verzoek te doen dat deze zaak tot de volgende vergadering wordt uitgesteld. Spreker zou graag zijn gedachten hierover nog eens kalm willen laten gaan, het gaat niet goed, hierover nu onmiddellijk een beslissing te nemen, nu het een min of meer juri dische kwestie is geworden. Hij zou dus het verzoek aan Burgemeester en Wethouders willen doen, dit voor stel tot de volgende vergadering aan te houden. De heer Tulp (wethouder): Het gaat hier niet over een juridische kwestie. De heer Koopmans heeft het over een verzoek in Januari betreffende de vergoeding, maar daar gaat het hier niet om. Hier is van toepassing het derde lid van art. 103, dat zegt, dat er ieder jaar een voorschot wordt verstrekt. Met het eerste lid van dit artikel hebben we hier niets te maken. Hier wordt gevraagd een voorschot van 80 over een derde deel van het jaar, n.l. over de laatste 4 maanden. Burge meester en Wethouders stellen voor daaraan te voldoen en waar aan alle wettelijke formaliteiten door de ver eeniging is voldaan, is daar absoluut geen bezwaar tegen. Den heer Koopmans spijt het dat hij nog eens weer terug moet komen. Hij wil nog eens opmerken dat in het 3e lid wordt gesproken van „de eindbeslissing" en dat slaat natuurlijk op de beslissing van den Raad op het verzoek om aan een bijzondere school vergoeding te geven. Naar aanleiding van zoo'n verzoek moet die eindbeslissing worden genomen en in afwachting daar van wordt een voorschot verleend. Spreker wil ook opmerken dat het niet zijn bedoeling was om alleen den heer Tulp te bestrijden, maar om te doen uitkomen, wat ook door den heer Beekhuis is gezegd, dat het hier is een kwestie van wetsinterpretatie. Spreker kan nu meegaan met het voorstel van den heer Beekhuis om deze zaak een paar weken aan te houden. De heer Tulp (wethouder): De heer Koopmans heeft het niet bij 't rechte eind. De eindbeslissing slaat niet op het al of niet toestaan van het verzoek. U leest het derde lid niet geheel: „Ieder jaar verleent de gemeente raad in afwachting van de eindbeslissing omtrent het bedraghet bedragdaar gaat het om en daarover wordt een voorschot gevraagd. De heer Beekhuis stelt voor het voorstel van Burge meester en Wethouders tot de volgende vergadering aan te houden. Dit voorstel wordt ondersteund. De beraadslagingen worden gesloten. Het voorstel-Beekhuis wordt met 21 tegen 5 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: de heeren Visser, Dijkstra, K. de Boer, Collet, H. de Boer, Hooiring, mevrouw BuismanBlok Wijbrandi, de heeren Oosterhoff, Koopmans, Botke, O. F. de Vries, Tiemersma, IJ. de Vries, Hofstra. Weima, Van der Schoot, Cohen, Muller, M. Molenaar, B. Mo lenaar en Beekhuis. Tegen stemmen de heeren Fransen, Lautenbach, Tulp, Scheltema en Westra. 4 (Agenda no. 7). Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot afstand in erfpacht aan L. de Vries en H. Zalmstra van een perceel bouwterrein aan de Zuidwestzijde van de Bleeklaan. Dit voorstel luidt als volgt Bij adres van 12 October 1923 richtten de heeren H. Zalmstra en L. de Vries, alhier, tot ons het verzoek om aan hen in erfpacht af te staan een perceeltje bouw terrein aan de Bleeklaan. Het bedoelde terrein ligt onmiddellijk ten noordoosten van de opslagplaats van de Leeuwarder Brandstoffen- handel en heeft een lengte van 27.60 M. langs de Bleek laan gemeten, aanvangende op pl.m. 45 M. uit den wes telijken hoek van de Tjerk Hiddesstraat en de Bleeklaan. Wij zijn met de adressanten in onderhandeling getreden en met hen tot overeenstemming gekomen. De grond prijs, waarnaar de canon zal worden berekend, is 7. per M2., welke voor het aangevraagde terrein, dat slechts

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1923 | | pagina 4