26 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 Februari 1924. scholen voor gewoon lager onderwijs, waartoe ook de scholen behooren waar uitsluitend het 7e en 8e leerjaar worden onderwezen en scholen voor uitgebreid lager onderwijs. Zooals verder uit dat eerste lid blijkt, is grondslag der berekening het gemiddeld aantal leerlingen per on derwijzer aan de gezamenlijke overeenkomstige open bare scholen. Volgens het bepaalde bij het 4e lid van artikel 193 der Lager Onderwijswet 1920 moet voor de berekening van het aantal leerlingen gevolgd worden het 6e en 7e lid van artikel 28 dier wet. Dit aantal be droeg over 1922: a. aan de scholen voor gewoon lager onderwijs 4194; b. aan de school voor uitgebreid lager onderwijs 227, terwijl het gemiddeld aantal aan die scholen over 1922 werkzaam geweest zijnde onderwijzeres (essen) onderscheidenlijk 138(4 en 12^2 bedroeg. Het bij het eerste lid van meeraangehaald artikel 100 bedoeld gemiddeld aantal leerlingen per onderwijzer bedroeg derhalve aan: 1. de scholen voor gewoon lager onderwijs 4194 138*4 <s 30I/3; 2. de school voor uitgebreid lager onderwijs 227 12'/2 is 18.16. Uit de verzoeken van de schoolbesturen blijkt dat het gemiddeld aantal leerlingen in 1922 bedroeg aan: a. de Roomsch-Katholieke school aan de Tweebaks- markt (school voor m. u. 1. o.)213; b. de Roomsch-Katholieke school aan de Speelman straat (school voor gewoon 1. o.) 180; c. de school van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs aan de Margaretha de Heerstraat (school voor m. u. 1. o.)275; d. de school van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs aan de Pieter Feddesstraat (school voor gewoon 1. o.)290; e. de school van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs aan de Leeuwrikstraat (school voor gewoon 1. o.)262. Het bestuur van de Roomsch-Katholieke Schoolver- eeniging vraagt voor de school voor m. u. 1. o. aan de Tweebaksmarkt eene vergoeding van 800.Uit de bij het betrekkelijk verzoek overgelegde bescheiden blijkt dat deze school over 1922 van het Rijk de jaar wedden van 10 leerkrachten vergoed heeft gekregen, terwijl er over het tijdvak van 1 Januari t/m 31 Augustus 1922 11 leerkrachten werkzaam zijn geweest. De jaar wedde van één onderwijzer over voormeld tijdvak wordt daarom van de gemeente gevraagd. Het le lid van meeraangehaald artkel 100 kan voor deze school niet toegepast worden, omdat de gemeente in 1922 niet meer een school voor meer uitgebreid lager onderwijs bezat, waardoor eene overeenkomstige school dus niet meer bestond. De vroegere gemeentelijke m. u. 1. o. scholen 4 en 12 zijn in het laatst van 1921 onderscheidenlijk veranderd in een school voor uitge breid lager onderwijs (nieuwe wet) en een school voor gewoon lager onderwijs. Over 1921 is evenwel toegekend de vergoeding van de jaarwedde van één leerkracht in verband met het 2e lid van gemeld artikel 100, omdat deze school volgens de berekening over 1920 recht had op de vergoeding van één leerkracht. Dit 2e lid zegt immers dat de ge meentelijke vergoeding wordt uitgekeerd over het tijd vak, gedurende hetwelk aan de openbare school meer onderwijzers werkzaam zijn dan het aantal, waarvan de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden ver goed, en tot twee jaren daarna. De bedoeling van dezen termijn van twee jaar is, dat de schoolbesturen gele genheid hebben die boventallige leerkrachten kwijt te "raken, althans wanneer die besturen niet zelf die jaar wedden wenschen te betalen. In verband met dat 2e lid van artikel 100 zal dus naar aanleiding van den uitslag van de berekening over 1920 ook nog over 1922 (twee jaren na 1920) de vergoeding van de jaarwedde voor één leerkracht moeten worden uitgekeerd. Het daarvoor aangevraagde bedrag van 800.— zal mitsdien moeten worden toegestaan. De Roomsch-Katholieke school voor gewoon lager onderwijs aan de Speelmanstraat zou met 180 leerlingen aanspraak kunnen maken op 180 30V3 is bijna 6 leerkrachten. Deze school heeft evenwel over 1922 van het Rijk de jaarwedden van zes onderwijzers vergoed gekregen en zou derhalve niet in aanmerking kunnen komen voor eene gemeentelijke uitkeering. Aan de school zijn in 1922 zeven leerkrachten werkzaam ge weest en het bestuur vraagt dan ook voor één leerkracht eene vergoeding van jaarwedde tot een bedrag van 1867.50 aan. Volgens de berekening over 1921 had deze school recht op vergoeding van de jaarwedde voor één leerkracht, zoodat, in verband met het meeraange haald tweede lid van artikel 100, ook voor het jaar 1922 (nog over 2 jaar na 1921) op diezelfde vergoeding aan spraak kan worden gemaakt. Het gevraagde bedrag van 1867.50 moet derhalve worden toegestaan. Het bestuur van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs vraagt voor de school voor m. u. 1. o. aan de Margaretha de Heerstraat eene vergoeding van 1677.50. Uit de overgelegde stukken blijkt dat deze school over 1922 van het Rijk de jaarwedden van 11 leerkrachten vergoed heeft gekregen, terwijl over het tijdvak van 1 Februari t/m 31 December twaalf onder wijzers zijn werkzaam geweest. De jaarwedde van één onderwijzer over voormeld tijdvak wordt daarom van de gemeente gevraagd. Hier doen zich dezelfde omstandigheden voor als bij de hiervoren genoemde school voor m. u. 1. o. van de Roomsch-Katholieke Schoolvereeniging, zoodat ook hier het le lid van meergemeld artikel 100 geen toepassing kan vinden. Volgens de berekening voor het jaar 1921 is evenwel eene vergoeding toegekend voor één leer kracht. Het tweede lid van artikel 100 erlangt dus ook hier toepassing, als gevolg waarvan ook voor 1922 de jaarwedde van één leerkracht voor gemeente-rekening moet worden genomen (nog over 2 jaar na 1921). Het gevraagde bedrag van 1677.50 zal alzoo uitgekeerd moeten worden. De school voor gewoon lager onderwijs van de Ver eeniging voor Christelijk Schoolonderwijs aan de Pieter Feddesstraat telde 290 leerlingen. Aanspraak zou dus kunnen worden gemaakt op 290 301/3 is bijna 10 krachten. Deze school heeft over 1922 van het Rijk de jaarwedden van acht onderwijzers vergoed gekregen, zoodat het schoolbestuur van de gemeente vergoeding van de jaarwedden van twee leerkrachten over het ge- heele jaar kan vragen. Gevraagd wordt evenwel ver goeding van de jaarwedde van één onderwijzer over het geheele jaar en van één onderwijzer over het tijdvak van 1 Januari t/m 31 Juli. Deze twee leerkrachten zijn be halve de acht, waarvan de jaarwedden door het Rijk zijn vergoed, inderdaad werkzaam geweest. Het bedrag van de uit te keeren vergoeding bedraagt volgens op gave van het schoolbestuur 2966.66(4. De school voor gewoon lager onderwijs aan de Leeuwerikstraat van dezelfde vereeniging telde 262 leer lingen, zoodat aanspraak zou kunnen worden gemaakt op 262 30L/3 is bijna 9 leerkrachten. Voor deze school zijn door het Rijk over 1922 de jaarwedden van zes onderwijzers vergoed. Van de gemeente kan dus uit keering worden gevraagd van de jaarwedden van drie leerkrachten over een vol jaar. Gevraagd wordt ver goeding van jaarwedde van één (7e) onderwijzer die werkzaam is geweest gedurende het tijdvak van 1 Mei t/m 31 December 1922. Deze vergoeding bedraagt vol gens opgave van het schoolbestuur 1220. Opgemerkt wordt nog dat, voor zoover uit de stukken is na te gaan, de gevraagde bedragen als juist kunnen worden aangemerkt. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 Februari 1924. 27 Onder overlegging van de betrekkelijke stukken heb ben wij de eer U ingevolge artikel 100 der Lager Onder wijswet 1920 voor te stellen te besluiten over het jaar 1922 uit te keeren aan: I. het bestuur van de Roomsch-Katholieke School vereeniging alhier: a. voor zijne school voor m. u. 1. 0. aan de Twee baksmarkt no. 44 een bedrag van 800. b. voor zijne school voor gewoon lager onderwijs aan de Speelmanstraat no. 1 een bedrag van 1867.50; II. het bestuur van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs alhier: a. voor zijne school voor m. u. 1. 0. aan de Marga retha de Heerstraat no. 1 een bedrag van 1677.50; b. voor zijne school voor gewoon lager onderwijs aan de Pieter Feddesstraat no. 2 een bedrag van 2966.661/2 c. voor zijne school aan de Leeuwrikstraat no. 10 een bedrag van f 1220. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 3 (Agenda no. 4). Voorstel van Burgemeester en Wethouders inzake de aanvragen van schoolbesturen om toekenning van een bijdrage in de kosten van het bijzonder vervolgonderwijs over het jaar 1921. Dit voorstel luidt als volgt In verband met het Koninklijk besluit van 12 Januari 1924, no. 14, waarvan een afschrift bij de stukken is gevoegd, dient Uwe Vergadering voor het bestuur der Roomsch-Katholieke Schoolvereeniging voor den ver volgcursus voor jongens en voor het bestuur van het Roomsch-Katholiek Meisjespatronaat „St. Gertrudis" voor dien voor meisjes, beide gegeven in de school Speelmanstraat no. 1, over het jaar 1921 de bijdrage ex artikel 102, le lid, der Lager Onderwijswet' 1920 alsnog vast te stellen. Ten einde het bedrag der over 1921 aan genoemde besturen uit te keeren bijdrage te berekenen, dient art. 102, 2e lid, en tevens artikel 206, 6e lid, der Lager Onderwijswet 1920, in aanmerking genomen te worden. In de eerste plaats moet dus bekend zijn het bedrag, hetwelk gemiddeld per leerling van het openbaar ver volgonderwijs over 1921 ten laste der gemeente is ge bleven. (N.B. Bij het goed verstaan van het woord „afgeloopen" in artikel 102, 2e lid, er rekening mede te houden, dat de bijdrage niet eerder bepaald kan worden, dan na sluiting van den dienst 1921, dus in 1922, zoodat dan het „afgeloopen jaar" 1921 is. Ons college heeft hieromtrent het advies ingewonnen van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, die dezelfde beteekenis aan „afgeloopen jaar" bleek te hechten). Het getal leerlingen aan de cursussen voor openbaar vervolgonderwijs bedroeg in 1921 gemiddeld 700 3 233 Hoewel gedurende de eerste maanden van 1921 ook vervolgonderwijs werd gegeven, blijft dit tijdvak buiten beschouwing, daar art. 206, 6e lid, Lager Onderwijswet bepaalt, dat de bijdragen ex artikel 102, le lid, voor de eerste maal worden toegekend voor cursussen, welke in het jaar 1921 aanvingen, hetgeen met de cursussen, waarvan het vervolgonderwijs, gegeven gedurende de eerste maanden van 1921, deel uitmaakt, niet het geval is. Het totaal bedrag van de ten laste der gemeente ge bleven kosten van het openbaar vervolgonderwijs over het dienstjaar 1921 bedroeg 3156.54. Over de laatste drie maanden van 1921 kan dit bedrag dus, in aanmer- king genomen, dat een geheele cursus een half jaar duurt (JanuariMaart en OctoberDecember), gesteld worden op 3156.54 2 1578.27. Het gemiddelde kostenbedrag van het openbaar vervolgonderwijs, het welk over 1921 ten laste der gemeente is gebleven, be draagt dus 1578.27 233 6.77. Wanneer thans nog bekend is het gemiddelde aantal leerlingen van elk der twee bijzondere vervolgcursussen, dan kan het bedrag der bijdragen vastgesteld worden. Dit gemiddelde aantal leerlingen wordt berekend naar het aantal, dat op den eersten dag van elke maand, waarin het onderwijs is gegeven, als werkelijk het on derwijs volgende bekend stond. Het volgende staatje geeft hiervan een overzicht: Vervolgcursus van O 0 cj 2 O z O OS "O 1 *a Q. O 0, 0 CL O H B 0) O R. K. Schoolvereeniging 0 32 31 63 31 Vs Meisjespatronaat „St. Gertrudis" 0 34 34 68 34 Aantal leerlingen van eiken cursus Het bestuur van eerstgenoemde vereeniging heeft dus over 1921 recht op een bijdrage uit de gemeentekas van 31Z2 X 6.77 213.26 en dat van het Roomsch- Katholiek Meisjespatronaat „St. Gertrudis" op een ge meentelijke bijdrage van 34 X 6.77 230.18. Op grond van bovenstaande stellen wij U voor te besluiten: als bijdrage in de kosten van het bijzonder vervolg onderwijs over het jaar 1921 toe te kennen: a. aan het bestuur der Roomsch-Katholieke School vereeniging alhier een bedrag van 213.26; b. aan het bestuur van het Roomsch-Katholieke Meisjespatronaat „St. Gertrudis" alhier een bedrag van 230.18. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 4 (Agenda no. 5). Voorstel van Burgemeester en Wethouders inzake de aanvragen van schoolbesturen om toekenning van een bijdrage in de kosten van het bij zonder vervolgonderwijs over het jaar 1922. Dit voorstel luidt als volgt In Uwe vergadering van 29 Januari j.l. werd de be handeling van ons voorstel van 24 Januari 1.1. no. 378r '23/13, inzake de gemeentelijke bijdragen in de kosten van het bijzonder vervolgonderwijs over 1922, aangehouden naar aanleiding van het officieus bekend worden van de Koninklijke beslissing op de twee op de weigering der overeenkomstige bijdragen over 1921 be trekking hebbende beroepschriften. Daar intusschen deze beslissing van de Kroon, waarbij Uw besluit van 27 Maart 1923 no. 87r/46 (houdende afwijzende beschikking op alle ingekomen aanvragen om de bijdrage ex artikel 102, le lid, der Lager Onderwijs wet 1920) werd vernietigd, in het Staatsblad is ver schenen en zoodoende ook officieel te onzer kennis is gekomen, dat aan artikel 102 (oude redactie) een andere uitlegging moet worden gegeven dan ook opnieuw in ons bovenbedoeld voorstel was gehuldigd, hebben wij dat voorstel in overeenstemming gebracht met de jongste beslissing van de Kroon in dit opzicht, zoodat wij thans, met intrekking van ons desbetreffend voorstel van 24 Januari 1.1., het volgende onder Uwe aandacht brengen. Evenals de gemeente aan de besturen der bijzondere lagere scholen over elk dienstjaar de kosten van instand houding, met uitzondering van de jaarwedden en wed-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1924 | | pagina 2