Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 Februari 1924.
wezen 5 vakken, n.l. Nederlandsche taal, lezen, rekenen,
nuttige handwerken en fraaie handwerken, in het 2e jaar
dezelfde vakken en in het 3e jaar zijn enkele vakken
uitgelicht en andere weer daarvoor in de plaats geko
men, waardoor weer 5 vakken werden onderwezen, n.l.
Ned. taal, geschiedenis, natuurkennis, nuttige handwer
ken en fraaie handwerken. Daartegenover staat dat het
Roomsch-Katholieke Patronaat „St. Gertrudis" in het
eerste halfjaar van 1922 heeft onderwezen 6 vakken in
beide leerjaren en het tweede halfjaar 5 vakken; het
eene halfjaar dus één vak meer dan de gemeentelijke
cursus en het tweede halfjaar een gelijk aantal.
Ik meen hiermee te hebben aangetoond dat in werke
lijkheid Let aantal leervakken aan de bijzondere cur
sussen niet geringer is dan aan den gemeentelijken cur
sus, zoodat dit argument van Burgemeester en Wet
houders niet opgaat. Daarbij komt nog dat b.v. aan den
cursus van de Roomsch-Katholieke Schoolvereeniging
per week 10 lesuren zijn gegeven en aan den gemeente
lijken cursus slechts 8. Ook hierin hebben de bijzondere
cursussen dus niet onder gedaan voor den gemeentelijken
cursus.
Ik geloof hierdoor, naar ik hoop helder, te hebben
aangetoond en ik hoop ook dat het college daarvan
overtuigd zal zijn dat Burgemeester en Wethouders
zullen moeten terugkomen op wat zij hier voorstellen en
zullen moeten komen met een voorstel om de gevraagde
vergoeding wèl te verleenen.
Ten slotte wil ik hier nog iets aan toevoegen. De
wethouder van Onderwijs zal wel moeten bedenken dat
het ten opzichte van het beoordeelen van de wijze,
waarop hij zijn functie uitoefent, voor hem wellicht ver
keerde gevolgen zou kunnen hebben, wanneer hij den
indruk wekt dat, wanneer het geldt het bijzonder onder
wijs, gegeven van rechts, hij zich dan met meer kracht
vastklemt aan de letter der wet, dan wanneer het geldt
het bijzonder onderwijs, gegeven van linksche zijde. Ik
zeg dit hierom, omdat wij in een vorige raadsvergade
ring wel eens een ander geluid hebben gehoord van
den wethouder van Onderwijs dan we thans kunnen be
luisteren in dezen raadsbrief. Ik heb hier het officieel
verslag van de raadsvergadering van 27 November voor
mij en daarin lees ik dat de heer Tulp zegt:
,,Het gaat nu over deze 4 maanden en wij geven
enkel een bewijs van hoffelijkheid, wanneer we de
wet niet al te streng toepassen om de vereeniging een
beetje te helpen."
Toen ging het over het verleenen van een voorschot
aan de Leeuwarder Schoolvereeniging en thans gaat het
om een vergoeding voor cursussen van rechtsche veree-
nigingen. Ik geloof dat, wanneer de heer Tulp ook hier
niet te streng de wet wilde toepassen, dit invloed zou
hebben op het voorstel van Burgemeester en Wet
houders.
De heer IJ. de Vries zegt dat de technische kwestie
al zoo goed door den heer Westra is uiteengezet, dat hij
deze wel kan laten rusten. Hij zou graag van Burge
meester en Wethouders antwoord willen hebben op deze
vraag: Welke motieven drijven hen om het bijzonder
vervolgonderwijs niet uit de gemeentekas te willen ho-
noreeren?
Spreker had toch verwacht, toen de vorige vergade
ring dit punt werd aangehouden, omdat er een Kon.
besluit was uitgekomen op het beroep van de Roomsch-
Katholieke Schoolvereeniging en waar de Raad onder
punt 4 der agenda in verband daarmee de gevraagde
vergoeding heeft moeten toestaan, dat Burgemeester en
Wethouders nu zouden staan op het standpunt: de wet
verplicht de gemeente om het eenmaal aangenomen
raadsbesluit in te trekken en de gevraagde vergoeding
te voldoen; wij willen dus nu niet weer dit voorstel,
waar weer beroep op zal volgen, nu of in de volgende
vergadering doen aannemen om het later weer te moeten
intrekken en aldus een echec lijden. Bovendien, al zou
de gemeente geen echec moeten lijden spreker kan
zich ook wel in 't Hollandsch uitdrukken of niet in
't ongelijk gesteld worden, dan toch komt het hem voor
dat hier meer dan eenmaal ook door den wethouder van
Onderwijs naar voren is gebracht dat wij hebben de
gelijkstelling en dat die ook zooveel mogelijk moet wor
den betracht
De heer K. de Boer: De afslachting op 't oogenblik.
De heer IJ. de Vries dat is een andere kwestie.
Spreker krijgt op deze wijze den indruk dat het college
van Burgemeester en Wethouders niet genegen is het
bijzonder vervolgonderwijs mede in stand te houden en
te bekostigen, dat het zich alleen warm wil maken voor
het openbaar vervolgonderwijs en het bijzonder door de
financieele kwestie onmogelijk wil maken.
Spreker heeft ook het lijstje nagezien. Door de ver
schillende schoolbesturen is voldaan aan hetgeen is ge
vraagd, alleen zijn niet gegeven de fraaie handwerken
voor meisjes en het teekenen voor jongens en aan één
school ook niet de nuttige handwerken, om de eenvou
dige reden dat er geen meisjes waren. En omdat daar
geen meisjes waren zal nu ook geen vergoeding worden
gegeven voor het onderwijs aan jongens?
Nu is spreker van een paar kanten verklaard dat de
houding, die Burgemeester en Wethouders aannemen in
deze zaak, bij hen den indruk vestigt van een benepen
standpunt. Dat gevoel heeft spreker ook zelf gehad. Als
we de gelijkstelling hebben en uit het belastinggeld
wordt betaald het openbaar vervolgonderwijs, waarom
dan niet dat onderwijs aan de bijzondere scholen, als
het aan de minimuni-eischen, door de wet gesteld, vol
doet? Spreker zou graag de motieven van Burgemeester
en Wethouders willen hooien. Al voldoet dit onderwijs
niet precies aan de wettelijke verplichtingen, dan toch
is spreker het met den heer Westra eens dat men hier
deze menschen ook ter wille moet zijn. Het bijzonder
onderwijs wordt gegeven ook in het belang van kinderen
van stadsburgers, die ook mede de belastinggelden op
brengen. Als dan het aantal leerlingen voldoende is en
het aantal gegeven vakken aan de minimum-eischen vol
doet, dan meent spreker dat de schoolbesturen ook vol
komen recht hebben op de vergoeding.
De heer Tulp (wethouder) heeft voor zijn antwoord
niet zoo'n lange rede noodig als de heer Westra heeft
uitgesproken; daar is de zaak te eenvoudig voor. Hij zal
dus kort antwoorden.
Het dreigement van den heer Westra, dat spreker de
sympathie van een deel van de rechterzijde zal verliezen,
laat hem absoluut koud; als hij op die manier die sym
pathie moet bereiken, heeft hij ze liever niet.
De heeren erkennen zelf dat men zich aan de wet
moet houden. Het verwondert spreker dat nu twee hee
ren van rechts het standpunt van Burgemeester en Wet
houders kleingeestig en pietluttig noemen, omdat ze zich
houden aan de wet. Spreker had dat van hun kant nooit
verwacht. Elk college is verplicht de wet te handhaven.
Wat is nu het geval? Den vorigen keer is hier een
aanvraag geweest om vergoeding voor het vervolgon
derwijs. Burgemeester en Wethouders hebben toen
voorgesteld deze niet te geven, zij hebben toen, op grond
van een destijds gevallen Koninklijk besluit, gezegd: wij
kunnen dus geen restitutie verleenen, en dat voorstel is
hier ook aangenomen.De vereenigingen zijn in hooger
beroep gegaan. Volkomen juist. Maar dat de Kroon nu
op hetzelfde punt een andere uitspraak zou geven dan
een of twee jaar geleden, konden Burgemeester en Wet
houders niet voorzien. Het thans gevallen Koninklijk be
sluit is lijnrecht in strijd met het besluit van vroeger, op
grond waarvan Burgemeester en Wethouders toen heb
ben geadviseerd aan den Raad.
Het gaat er nu op 't oogenblik niet alleen om dat het
bijzonder onderwijs een eigen leerplan mag maken en
mag afwijken van dat van het onenbaar onderwijs, maar
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 1-2 Februari 1924. 31
hier staat, als voorwaarde voor het verkrijgen van ver
goeding:
en moet het bijzonder vervolgonderwijs over
1922 nog voldoen aan de voorwaarden, door de ge
meente voor het openbaar vervolgonderwijs gesteld.
Hieronder moet, krachtens bovenbedoeld Koninklijk
besluit, ten aanzien van het leerplan worden volstaan,
dat het aantal vakken van het bijzonder vervolgonder
wijs ten minste even groot is als het getal vakken,
onderwezen aan den gemeentelijken cursus."
Neemt men nu het lijstje er bij, dan ziet men dat aan
den gemeentelijken cursus zijn onderwezen 8 vakken,
aan den cursus van de Roomsch-Katholieke Schoolver
eeniging 5, aan andere weer 6, enz. Er bestaat bij geen
enkelen cursus overeenstemming met het aantal vakken,
onderwezen aan den gemeentelijken cursus, en op grond
daarvan en daarvan alléén heeft het college besloten
den Raad voor te stellen géén vergoeding te geven. Dat
is het eenige motief van het college, dat in de eerste
plaats geroepen is de Koninklijke besluiten en wetten
te handhaven.
De heer Westra heeft tot zijn verwondering geen be
strijding van den wethouder gehoord van zijn argument
dat er wel degelijk overeenstemming is in het aantal
vakken, als men ze per jaarklasse neemt. Spreker heeft
dat voldoende aangetoond, maar de wethouder heeft
daarop heelemaal geen antwoord gegeven; hij herhaalt
slechts dat duidelijk blijkt dat er géén overeenstemming
is, doch sprekers redeneering is juist andersom.
De heer Tulp (wethouder) zegt dat Burgemeester en
Wethouders op al die particuliere inlichtingen geen ver
ordeningen kunnen baseeren en geen voorstellen kunnen
doen. De opgaven, die de Raad hier krijgt, zijn de offi-
cieele opgaven van het openbaar, Katholiek en Chris
telijk onderwijs. Nu kan de heer Westra wel andere in
formaties hebben gekregen, maar die kunnen den Raad
en Burgemeester en Wethouders geen maatstaf geven.
Dit zijn de officieele gegevens en daaraan moet spreker
zich houden.
De heer IJ. de Vries: Ik gevoel wel dat wij het zullen
verliezen, maar ik vraag U om over te leggen het aantal
leerlingen, dat het onderwijs in de fraaie handwerken en
in het teekenen aan den openbaren cursus heeft gevolgd.
Ik stel mij voor dat het onderwijs in die vakken slechts
door enkele leerlingen is gevolgd en niet door alle
De heer Tulp (wethouder): Dat doet niets ter zake.
De heer IJ. de Vries: Ja, dat doet wèl ter zake, omdat
juist bij het bijzonder onderwijs wel niet iemand kan
zijn, die gerechtigd is de fraaie handwerken te geven.
Als een cursus in dat vak bij het openbaar vervolgon
derwijs misschien door 5 meisjes wordt bezocht en een
aparte teekencursus misschien door 4 of 5 jongens en
als daarop dan het geheele bijzonder vervolgonderwijs
zal moeten stranden of men verder naar 't openbaar
onderwijs wordt verwezen, dan vind ik dat rechtsver
krachting. Ik zou graag dat lijstje willen hebben.
De Voorzitter zou in de eerste plaats den heer IJ. de
Vries willen vragen: Weet de heer IJ. de Vries hoeveel
jongens aan het onderwijs in teekenen deelnemen of
niet?
De heer IJ. de Vries: Neen.
De Voorzitter zegt dat de heer IJ. de Vries dan ook
niet moet zeggen: misschien maar 4. Dat is dan mis
leiding. Misschien zijn het er wel 25 of 30, spreker weet
het ook niet. Als de heer De Vries zegt dat het aantal
misschien maar 4 is, dan is dat een misleidende voor
stelling van zaken. Hij weet het of hij weet het niet.
Weet hij het, dan behoeft hij het niet te vragen en weet
hij het niet, dan moet hij niet zeggen: het zijn er mis
schien maar 4, want dat is dan een verkeerde, een
valsche voorstelling van zaken.
Men moet de zaak zuiver stellen en nuchter bekijken,
niet uit een zuiver rechts-oogpunt, maar uit een oogpunt
van wat de gemeente mag doen en niet mag doen. Men
moet Burgemeester en Wethouders niet verwijten dat
zij zich stellen op een onrechts-standpunt, maar men
moet daarbij dan ook zelf niet het andere doen, n.l. zich
stellen op een zuiver rechts-standpunt. Of, zooals de
heer IJ. de Vries den eersten keer zei: het onderwijs vol
doet niet aan de wettelijke eischen, men komt met het
aantal vakken niet geheel uit, maar ik zou wel antwoord
willen hebben van Burgemeester en Wethouders, waar
om zij niet hebben voorgesteld ook voor 1922 de ver
goeding te geven. Men gaat dat Burgemeester en Wet
houders verwijten, niet omdat de wet anders voorschrijft,
maar op gronden van billijkheid. Als men de zaak echter
van zuiver neutraal standpunt gaat beschouwen is dat
niet vol te houden, dan moet men zich neerleggen bij
wat in de wet staat geschreven. De heer Westra twijfelt
aan het aantal vakken. Dat is een tweede kwestie, al ge
looft spreker niet dat de heer Westra gelijk heeft. Men
moet echter niet zeggen niet in verband met de wet
maar volgens eischen van billijkheid moet men de ver
goeding geven. Spreker gelooft niet dat dit een goed
standpunt is. Hij gelooft evenwel ook niet dat de heer
Westra gelijk heeft. Deze is eenigszins aan 't goochelen
geweest met de vakken; hij haalt leerjaren en vakken
door elkaar. Daar gaat het hier niet om.
Hier is nu het Koninklijk besluit. De Raad zal nu toch
waarschijnlijk wel de vrijheid aan Burgemeester en Wet
houders willen geven om volgens hun meening uitleg te
geven hoe het luidt, al is dat dan ook niet geheel in
overeenstemming met hun eigen inzicht van de wet. Dat
Burgemeester en Wethouders nu niet meer op hun oude
gronden een afwijzend advies geven is, om te coupeeren
dat de vereenigingen daarover weer in beroep gaan, ter
afsnijding dus van dien langen weg. Burgemeester en
Wethouders zijn echter absoluut vrij hoe zij den Raad
willen adviseeren en telkens hun opinie te zeggen. Dit
Koninklijk besluit is zoo vreemd, men kan in Den Haag
ten slotte wel alles gaan zeggen. Burgemeester en Wet
houders zouden aan hun oude standpunt kunnen vast
houden; als voorbeeld noemt spreker den kantonrechter
te Zuidbroek, die 16 maal tegen een beslissing van den
Hoogen Raad inging, omdat hij, naar zijn overtuiging,
gelijk had. Ten slotte trok hij echter toch aan het kortste
eind. Burgemeester en Wethouders kunnen nu op prac-
tische gronden wel in dit Koninklijk besluit meegaan,
al meenen zij dat dit niet heelemaal juist is, maar men
moet nu niet trachten dat Koninklijk besluit nog eens
van alle kanten uit te rekken. Burgemeester en Wethou
ders willen in dit geval ten opzichte van het bijzonder
vervolgonderwijs zoover gaan als het Koninklijk besluit
zegt, maar verder niet. Het Koninklijk besluit zegt nu
dat het aantal vakken gelijk moet zijn. Dan moet men
het niet zoover gaan uitrekken dat men zegt in de
eerste klas had men zooveel vakken en in de tweede
zooveel, men had daar ook nog een paar uren meer, en
als men dat nu gaat vermenigvuldigen en later nog eens
deelt, komt men tot het zelfde resultaat. Dat gaat toch
niet.
Het Koninklijk besluit is genomen in afwijking van
het advies van den Raad van State. Als dus Burge
meester en Wethouders indertijd zijn afgeweken van dit
Koninklijk besluit dan bevinden zij zich daarbij toch in
vrij goed gezelschap. Het Koninklijk besluit is ook ab
soluut niet gemotiveerd. Wel is er een brief van den Mi
nister bij, waarin eenige motieven zijn genoemd, maar
in het Koninklijk besluit zelf staan die niet.
Spreker geeft den heer Westra volkomen toe dat
Burgemeester en Wethouders steun vinden bij hun ad
vies in de door den heer Westra genoemde overweging.