42 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Februari 1924. legen vlak bij den toegang tot het terrein van de IJsclub. Van dat straatgedeelte af in zuidelijke richting loopen twee, eveneens aan particulieren toebehoorende, dwars straatjes. Al deze straatgedeelten zijn op de hierbij be- hoorende situatieteekening met een witte arceering aan gegeven. In verband met de verordening betreffende de overdracht van particuliere straten (gemeenteblad 1923 no. 4) hebben de eigenaren van die straatjes een ver klaring afgelegd, dat zij bereid zijn om op de voorwaar den, welke in de aangehaalde verordening zijn opge nomen, deze aan de gemeente in eigendom over te dragen. De bovenvermelde dwarsstraatjes worden aan de zuidzijde afgesloten door de bleeken, welke zijn gelegen voor de perceelen kadastraal bekend sectie E nos. 3175, 3176 en 3186. Wij hebben ons tot de eigenaren daarvan gewend om hen te bewegen om een strookje van de bedoelde perceelen ter breedte van de bovenvermelde straatjes kosteloos aan de gemeente af te staan, teneinde later, na eventueelen afstand van een zuidelijker gele gen strookje grond, de dwarsstraatjes te kunnen verlen gen tot aan de Houtstraat en zoo een doorloopende ver binding te vormen. De betrekkelijke eigenaren hebben hunne medewerking verleend en daarvan een verklaring afgelegd. Onder overlegging van de stukken geven wij U in overweging te besluiten: A. op de bepalingen der aangehaalde verordening van de onderscheidene eigenaren in eigendom over te nemen een ten oosten van de Bleekerstraat gelegen straat in het verlengde van de le Korte Houtstraat met twee haaks daarop staande in zuidelijke richting loo- pende dwarsstraatjes en wel: het voor straat bestemde gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Leeuwarden sectie E: 1. no. 1916 van F. Panhuis, alhier; 2. no. 1915 van E. Huizinga, alhier; 3. no. 1914 van A. Harmens, alhier; 4. no. 1913 van Je. Mollema en Ae. Hoekstra, alhier; 5. no. 1912 van D. Strijkstra, alhier; 6. no. 1911 van H. Engelmoer, alhier; 7. no. 3181 van W. IJpma, alhier; 8. no. 3180 van O. Veenstra, alhier; 9. nos. 3170 en 3169 van IJ. Huisman, alhier; 10. no. 3168 van A. Tuinstra als curatrice over haren echtgenoot M. Bleeksnra, alhier; 11. no. 3179 van C. Boontje, alhier; 12. no. 3178 van S. Tigchelaar en O. Meijer, alhier; 13. no. 3177 van B. Kampstra, alhier; 14. no. 3174 van Th. Pitstra, alhier; 15. no. 3173 van Johs. Nust, alhier; 16. no. 3172 van j. Bijlsma, alhier; 17. no. 3171 van IJ. Molenaar, alhier; 18. no. 3183 van S. Hoekstra, alhier; 19. no. 3184 van J. van der Helm, alhier; 20. no. 3185 van B. Span, alhier; B. kosteloos over te nemen, met bestemming voor den publieken dienst, van: 1. A. Lubach, alhier, eigenaar van het perceel ka dastraal bekend gemeente Leeuwarden sectie E no. 3175 een strookje grond over de geheele lengte van gemeld perceel ter breedte en in het verlengde van het straatje, hetwelk is gelegen op het perceel sectie E no. 3174 bovenvermeld; 2. S. Tigchelaar, W. Terpstra en O. Aleijer, alhier, eigenaren van de perceelen sectie E nos. 3176 en 3186 twee strookjes grond over de geheele lengte van de ge noemde perceelen ter breedte en in het verlengde van de straatjes, welke onderscheidenlijk zijn gelegen op de perceelen sectie E nos. 3177 en 3185 bovenvermeld; onder voorwaarde, dat er voor de genoemde eigenaren geen kosten uit voortvloeien en de gemeente op hare kosten de bestaande terreinafscheidingen verplaatst. De beraadslagingen worden geopend. De heer Muller heeft tegen deze voordracht geen be zwaar, maar zou naar aanleiding daarvan een vraag wil len doen, die misschien wel door Burgemeester en Wet houders kan worden beantwoord. Naar hij meent is een dergelijk adres al een maand of vier geleden bij Burge meester en Wethouders ingekomen van de bewoners van de Oeverstraat. Men heeft daar nog niets van gehoord; kunnen Burgemeester en Wethouders nu ook toezeggen dat daar ook binnenkort werk van wordt gemaakt? De Voorzitter kan in elk geval wel toezeggen dat, als het adres is binnengekomen, de zaak ook tijdig bij den Raad zal komen. Spreker weet niet uit 't hoofd hoever het er mee is; misschien zaten er een paar haken en oogen aan, maar in elk geval is hier wel bekend dat het er is. Hoever het er op 't oogenblik mee is, is echter op 't oogenblik aan deze tafel niet bekend. De beraadslagingen worden gesloten. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 7 (Agenda no. 8). Voorstel van Burgemeester en Wethouders om in eigendom over te nemen de Winkel straat Werkmanslust). Dit voorstel luidt als volgt: In verband met de verordening betreffende de over dracht van particuliere straten (gemeenteblad 1923 no. 4) hebben alle eigenaren van de Winkelstraat (Werk manslust) een verklaring ingediend om de bedoelde straat aan de gemeente over te dragen. Het bedoelde straatje is de tweede dwarsbuurt van het complex Werkmanslust, gerekend van de Willem Sprengerstraat af en is op de hierbij overgelegde situ atieteekening aangegeven door twee op geringen afstand van elkaar liggende evenwijdige lijnen, welke zijn ge trokken tusschen de door kadastrale nummers aange duide perceelen, tusschen welke een stippellijn de scheiding der genoemde perceelen aangeeft. Onder overlegging van de stukken geven wij U in overweging te besluiten: van de onderscheidene eigenaren op de bepalingen der aangehaalde verordening in eigendom over te nemen de particuliere straat, genaamd Winkelstraat (Werk manslust), en wel: het voor straat bestemde gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Leeuwarden sectie F: 1. no. 2974 van J. K. van der Woude, alhier; 2. no. 2975 van S. van der Weide, alhier; 3. no. 2976 van J. S. Plantinga, alhier; 4. no. 2977 van A. Koopmans, alhier; 5. nb. 2978 van S. Bus, alhier; 6. no. 2979 van G. Faber, alhier; 7. nos. 2980 en 2981 van D. W. van der Meulen, alhier; 8. no. 2982 van D. A. Veenstra, alhier; 9. no. 2983 van J. N. Rodenhuis, alhier; 10. no. 2984 van J. J. Reinsma, alhier; 11. no. 2985 van W. Oostra, alhier; 12. no. 2986 van J. Pruis, alhier; 13. no. 2987 van A. Ozinga, alhier; 14. no. 2988 van C. Schoffelmeer, alhier; 15. no. 2989 van wed. A. de Vries, alhier; 16. no. 2990 van wed. J. Eijgelaar, alhier; 17. no. 2991 van wed. R. Dijkstra, alhier; 18. no. 2992 van Th. Hoen, alhier; 19. no. 2993 van P. de Graaf, alhier; 20. no. 2994 van Johs. Eijgelaar, alhier; 21. no. 2995 van P. J. Postuma, alhier; 22. no. 2296 van wed. K. van der Veen, alhier; 23. no. 2997 van R. Jellema, alhier; 24. no. 2998 van R. J. Jansen, alhier; Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Februari 1924. 43 25. no. 2999 van J. Gorter, alhier; 26. no. 3000 van wed. 0. Kingma, alhier; 27. no. 3001 van G. Witteveen, alhier; 28. no. 3002 van G. Damstra, alhier; 29. no. 3003 van P. Feenstra, alhier; 30. no. 3004 van Sj. Bouwer, alhier; 31. no. 3005 van J. Boekema, alhier; 32. no. 3006 van L. Sikma, alhier; 33. no. 3007 van J. Zuidema, alhier. Met algemeene stemmen wordt besloten komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 8 (Agenda no. 9). Prae-advies van Burgemeester en Wethouders op het adres van de afd. Leeuwarden van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers betref fende eene uitkeering \an gemeentewege aan sommige op wachtgeld gestelde of te stellen onderwijzers boven het van rijkswege toegekende wachtgeld. Dit prae-advies luidt als volgt: In Uwe vergadering van 29 Januari j.l. werd om prae- advies in onze handen gesteld een adres van de afdeeling Leeuwarden van den Bond van Nederlandsche Onder wijzers, waarbij wordt verzocht, op grond van de nader in de memorie van toelichting, bij dat adres overgelegd, uiteengezette motieven, aan de op wachtgeld gestelde of te stellen leerkrachten bij het lager onderwijs van gemeentewege wachtgeld uit te keeren over het bedrag, dat de gemeente aan dat personeel uitbetaalt ingevolge artikel 33 der Lager Onderwijswet 1920 en bij de uit betaling van dat wachtgeld verder die regelen in acht te nemen, welke ook gelden voor het van Rijkswege toe te kennen wachtgeld. Gemeld artikel 33 luidt als volgt: ,,1. De gemeenteraad is bevoegd, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan de onderwijzers eene be looning toe te kennen op grond van het bezit of van het gebruik maken op de school van bevoegdheden, waarvoor geene wettelijke akten van bekwaamheid ver krijgbaar zijn, alsmede op grond van hunne aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school. 2. A'faakt de gemeenteraad van die bevoegdheid ge bruik, hetzij voor eene school der gemeente, hetzij voor eene gemeenschappelijke school, als bedoeld in het vierde lid van artikel 19, dan is hij gehouden tot toe kenning van gelijke belooning aan de onderwijzers, verbonden aan de in de gemeente gevestigde bijzondere scholen, als bedoeld in artikel 97, die in hetzelfde geval verkeeren. 3. De belooningen, in het eerste en tweede lid be doeld, worden medegerekend bij de grondslagen, naar welke voor pensioen is bij te dragen." Dit artikel is aanleiding geweest dat op ons voorstel door U werd besloten eene belooning toe te kennen a. van 100.'s jaars voor het bezit van het ge tuigschrift voor zang; b. van 50.'s jaars voor het bezit van een der diploma's A of B voor handenarbeid. Deze belooning is, met bepaling dat het onderwijzend personeel, dat in het genot was van deze toelage zijne aanspraken daarop bleef behouden, later weer ingetrokken; c. van 100.'s jaars voor den onderwijzer, die aangewezen is tot plaatsvervanger van het hoofd der school. Bij Uw besluit van 8 Mei 1923 werd het aantal leer lingen per klasse verhoogd en werden de scholen nos. 1. 2 en 3 opgeheven, terwijl bij Uw besluit van 24 Juli d.a.v. bovendien nog werd besloten tot opheffing van gemeenteschool no. 10c. Het gevolg van een ander is geweest dat met ingang van 28 Augustus 1923 aan onderscheidene onderwijzers (essen) wegen opheffing der school of betrekking eervol ontslag is verleend, welk personeel daarop ingevolge artikel 51 der Lager Onder wijswet 1920 voor wachtgeld van Rijkswege in aanmer king kwam. Onder dit personeel waren er, die eene gemeentelijke toelage, als bij het hierboven aangehaald artikel 33 bedoeld, ontvingen. Een der belanghebbenden deelde ons al betrekkelijk kort daarop mede dat niette genstaande zijne jaarwedde als onderwijzer 3460. bedroeg, het Rijk een wachtgeld toekende naar 3360.-, in verband waarmede hij verzocht van de gemeente een wachtgeld van 100.— 's jaars (zijne belooning als plaatsvervangend hoofd) te mogen ontvangen. Daaruit moest derhalve de conclusie worden getrokken dat de Minister voor het berekenen van het vanwege het Rijk toe te kennen wachtgeld geen rekening hield met de gemeentelijke toelage als plaatsvervangend hoofd van 100.— 's jaars. Wij hebben den betrokkene daarop medegedeeld dat de kosten van de wachtgeldregeling van onderwijzers die wegens opheffing der school of van hunne betrekking zijn ontslagen, blijkens artikel 51 der Lager Onderwijswet 1920, geheel ten laste van het Rijk komen en dat hij zich derhalve met bezwaren, die be trekking hadden op de voor hem getroffen regeling, diende te wenden tot den betrokken Afinister. Of belang hebbende aan dit laatste gevolg heeft gegeven is ons onbekend, maar wij meenen te mogen veronderstellen van niet, daar in het tegenovergestelde geval van dit bezwaarschrift en van de daarop gevallen beslissing van den Minister allicht in het om prae-advies in onze han den gestelde adres melding was gemaakt. Het eerste en tweede lid van vorenaangehaald art. 51 luiden als volgt: „1. Aan de onderwijzers, die tengevolge van de op heffing van de school, waaraan zij als hoofd of als on derwijzer verbonden zijn, of tengevolge van de opheffing van hunne betrekking, worden ontslagen en niet in de termen vallen om uit anderen hoofde dan de opheffing hunner betrekking pensioen te genieten, wordt ten laste van het Rijk wachtgeld verleend. 2. Het wachtgeld is gelijk aan de laatstelijk genoten jaarwedde voor den onderwijzer, die bij het ingaan van zijn ontslag een diensttijd heeft: van nog geen vijf jaren, gedurende drie maanden; van 5 jaar en meer maar nog geen 10 jaren, gedurende een half jaar; van 10 jaren en meer, gedurende een jaar." In het tweede lid wordt dus zonder meer gezegd dat het wachtgeld gelijk is aan de laatstelijk genoten jaar wedde". Wij kunnen in de Lager Onderwijswet geene bepaling vinden wat onder jaarwedde" wordt verstaan. Alleen zegt artikel 30 dier wet dat het personeel eene jaarwedde geniet volgens regelen bij algemeenen maat regel van bestuur vast te stellen. Als nu in het zoo juist aangehaalde tweede lid van artikel 51 stond dat het wachtgeld gelijk is aan de „laatstelijk genoten jaarwedde bedoeld bij artikel 30", of gelijk aan de „laatstelijk ge noten jaarwedde, met uitzondering van de bij artikel 33 bedoelde belooningen", dan was geen twijfel mogelijk. Wij waren en zijn ook nu nog van meening dat, zooals het tweede lid van artikel 51 nu luidt, bij de be rekening van het van Rijkswege toe te kennen wachtgeld rekening moet worden gehouden met inkomsten als be doeld bij artikel 33. Trouwens een z.g.n. boventallige onderwijzer, wiens jaarwedde geheel voor rekening der gemeente komt, krijgt ook wachtgeld uit 's Rijks kas. Indien dus eene splitsing moet worden gemaakt tusschen salaris dat uit 's Rijks- en dat uit gemeentekas wordt genoten, dan zou, nu het Rijk in de jaarwedde van dien boventalligen leerkracht geen aandeel heeft, ook geen wachtgeld uit 's Rijks kas moeten worden toegekend. En dit laatste gebeurt juist wel. Het wil ons daarom voorkomen dat adressante met haar adres te dicht bij huis is gebleven en dat de plaats daarvoor op het ministerie van onderwijs moet worden gezocht. Mocht eene afwijzende beschikking van den Minister het gevolg zijn, dat zouden belanghebbenden tegen den Staat eene vordering wegens het niet uitbe-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1924 | | pagina 3