400 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 23 December 1924.
dat mogelijk is zou hij willen voorstellen om zich alleen
te bepalen tot de omheining om dit terrein.
De Voorzitter acht het 't beste dat de heer Muller
dan een amendement indient. Over het te klein zijn van
de speelplaats is hier niet veel gesproken, maar de heer
Dijkstra spreekt nu ook in denzelfden geest als Burge
meester en Wethouders. Laat de heer Muller een amen
dement indienen om te doen vervallen de uitbreiding van
de speelplaats met den bedoelden hoek. Nu de heer
Dijkstra echter ook voor vergrooting spreekt, wil spreker
dat amendement toch in stemming brengen; het blijkt
nu dat er toch meer menschen zijn, die er over denken
zooals Burgemeester en Wethouders.
De heer Muller: Wilt U wachten tot ik het amende
ment heb ingediend, of wilt U het zoo in stemming
brengen?
De Voorzitter 't Kan wel mondeling.
De heer Fransen (wethouder) merkt op dat Burge
meester en Wethouders toch niet voor hun pleizier voor
stellen deze speelplaats te vergrooten en dat dit niet
gebeurd zou zijn als door het onderwijs zelf niet die
eisch werd gesteld. Als de Raad dit amendement mocht
aannemen, gaat dit dus eigenlijk tegen den wensch van
het onderwijs om een behoorlijke speelplaats in. De
heer Muller zegt wel dat er maar een 25 a 30 kinderen
spelen, maar dat is alleen in de tusschenuren; gedurende
het in- en uitgaan van de school spelen er echter wel
eens een 100 kinderen, voordat de school aangaat en
na afloop spelen de kinderen er ook nog wel eens een
tijdje. Spreker wil daarom sterk ontraden het amende
ment aan te nemen, waar het onderwijs zelf jaren lang
om vergrooting heeft gevraagd.
De heer Visser wil in 't kort verklaren dat hij tegen
het amendement van den heer Muller zal stemmen. Hij
zou anders het woord niet hebben gevraagd, maar spr.
is ook lid van de bewaarschoolcommissie. Hij kan ook
meedeelen dat daar door wijlen den wethouder van On
derwijs niet over uitbreiding van het terrein is gesproken,
maar niettegenstaande dat zal hij toch niet zijn stem
aan het amendement-Muller geven, omdat hij gelooft dat
het toch wel de moeite waard is het terrein uit te brei
den, voorals als wij zien dat er hoekjes bij zijn, waar
nooit de zon komt. Spreker kan dus wel in het voorstel
van Burgemeester en Wethouders meegaan.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het amendement van den heer Muller, zooals deze
dat mondeling heeft aangebracht, wordt met 20 tegen 4
stemmen verworpen.
Vóór stemmen de heeren M. Molenaar, Muller,
Koopmans en Jansen.
Tegen stemmen: de heeren O. F. de Vries, Dijkstra,
Fransen, Lautenbach, Tiemersina, K. de Boer, Hofstra,
Hooiring, Van der Veen, Beekhuis, Oosterhoff, Cohen,
IJ. de Vries, H. de Boer, Visser, Botke, Weima, mevrouw
BuismanBlok Wijbrandi, de heeren B. Molenaar en
Westra.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig de voorstellen van Burgemeester en Wet
houders sub I, II en III.
14 (Agenda no. 14). Prae-advies van Burgemeester
en Wethouders op het adres van de vereeniging Kunst
aan Allenen andere vereenigingen om wijziging van
art 4 der verordening tot het heffen eener betasting op
tooneelver tooning en en andere vermakelijkheden.
Dit prae-advies luidt als volgt:
Een zes-tal vereenigingen, die alle, behalve Kunst
aan Allen, uitsluitend de muziek beoefenen, verzoeken,
op grond dat zij ten nadeele van het geestelijk leven in
deze stad de belasting op de vermakelijkheden niet of
bezwaarlijk kunnen dragen, wijziging van artikel 4 der
betrekkelijke heffingsverordening in dezen zin dat be
reikt wordt, dat vereenigingen, die kunstuitvoeringen
geven, uitsluitend werkzaam zijn in het belang van en
op het terrein der kunst en dus geen winst beoogen en
geen winstuitkeeringen aan hunne leden doen, geheel
of gedeeltelijk van de belasting vrijgesteld worden.
Wij hebben dit adres van U ontvangen om prae-
advies, in verband waarmee wij doen opmerken dat de
vrijstelling, voorzoover hier van belang, thans betreft
voordrachten, die een godsdienstig, wetenschappelijk,
sociaal of politiek karakter dragen. Deze bepaling is in
1917 (zie bijlage no. 19) in de verordening, die van
1911 dateert, opgenomen, zonder dat toen gewezen is
op het punt dat door adressanten nu aan de orde wordt
gesteld (Handelingen 12 Juni 1917, blz. 165). Ook in
1911 is het artikel, dat dus toen nog minder ver ging,
er ten slotte met algemeene stemmen doorgegaan
(Handelingen blz. 192).
Het is niet te ontkennen dat de belasting vrij hoog
is; aanvankelijk 5 is zij in den loop der jaren opge
voerd tot 20 van de entreeprijzen. Het adres zegt
dat dit de vereenigingen verhindert een voldoenden
toegangsprijs te vragen, waardoor zij niet haar volle
kracht kunnen ontplooien en vele bezoekers afschrikt.
Wij vragen ons af, als wij de herhaaldelijk volle zalen
zien bij uitvoeringen van Kunst aan Allen, de Harmonie
en de onderscheidene muziekvereenigingen, of dit beeld
niet te schril gekleurd is en of niet gebleken is dat in
het algemeen de bezoekers zonder bezwaar in plaats
van 50 ct., 1of 2.— 60 et-, 1.20 of 2.40
betalen. De adressanten zullen hunne goede gronden
wel voor hunne bewering hebben, maar dan ware het
toch wel wenschelijk geweest dat de Raad van dat
moeilijk bestaan iets meer had vernomen dan deze min
of meer losse, althans niet door cijfers gestaafde, uiting.
Wij willen niet zeggen dat de belasting haar in het ge
heel niet drukt, maar de vraag is of het geschiedt in die
mate als het adres doet voorkomen.
Wij komen hiermede van zelf tot de vraag of in het
algemeen de vrije kunstuiting op dergelijke wijze, zij
het dan zelfs in geringe mate, mag worden belemmerd.
Gelijk uit de boven aangehaalde geschiedenis dezer be
lasting blijkt, heeft de Raad tot dusver die vraag in be
vestigden zin beantwoord. Wij betreden hier een uiterst
moeilijk terrein. Misschien stond men anders tegenover
de zaak als a priori vaststond wanneer men in casu
waarlijk met kunst te maken had en wanneer niet. Hier
rijzen tallooze vragen, waaronder ook deze of, als in
derdaad de uitvoerenden kunst brengen, ook het gehoor
in waarheid is opgegaan om kunst te genieten. Hij, die
wel eens tooneeluitvoeringen bijwoont, bemerkt alras
dat hij dan het auditorium te hoog zou aanslaan. Op
een dergelijk hoog niveau plaatsen zich in het algemeen
de toeschouwers niet, die er goeddeels eerder heen gaan
om zich te vermaken dan om zich oogenblikken van
hooger en edeler genot te verschaffen. De Gemeentewet
heeft dan ook meer de praktijk gevolgd en geeft in
artikel 240 onder j de gemeente de bevoegdheid een
belasting te heffen op „tooneelvertooningen en andere
vermakelijkheden", zoodat zelfs de vraag is of men,
van die bevoegdheid gebruik makende, tooneelvertoo
ningen wel zou mogen uitsluiten.
Zoo komt bij muziekuitvoeringen de twijfel op, of er
van kunst sprake is als de uitvoering wel ontegenzeg
gelijk een kunstwerk betreft, maar de executanten be
neden hun taak blijven.
Alles bijeengenomen wil het ons voorkomen dat een
onderscheiding, als het adres wil, onmogelijk met juist
heid is te maken en dengene, die de verordening zou
hebben toe te passen, plaatst voor een hoogst delicate,
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 23 December 1924. 401
zelfs onuitvoerbare taak.
Eenzelfde afwijzende houding moet o. i. worden
aangenomen ten aanzien van wat in de tweede plaats
als criterium van „vereenigingen welke kunstuitvoe-
ringen geven" in het adres wordt genoemd, n.l. veree
nigingen die „niet het behalen van winst ten doel
hebben en deswege geen winstuitdeelingen aan hare
leden doen". Nu is dit geen eigenschap alleen van
kunstuitvoeringen gevende vereenigingen, in het alge
meen plegen vereenigingen geen winst te beoogen of
uitkeeringen te doen. En staan van vereenigingen als
de onderhavige de financiën er goed voor, dan zullen
zij intenser optreden tot bereiking van haar doel, in casu
meer uitvoeringen geven of betere gezelschappen of
solisten laten komen, of anders de contributie verlagen.
Wij hebben, onder wederoverlegging van het adres,
de eer U te raden op het verzoek niet in te gaan.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer K. de Boer zou in eerste instantie graag het
woord willen voeren over een gedeelte van het prae-
advies van Burgemeester en Wethouders, omdat hij
meent dat in dat prae-advies een zeer ernstige onjuist
heid voorkomt en misschien dat dit deel van het prae-
advies ook oorzaak is ten minste wat betreft de
meening die over „Kunst aan Allen" daarin ten grond
slag ligt dat de zaak geloopen is, zooals zij geloopen
is. Spreker meent dat die kwestie het eerst dient opge
helderd te worden.
In de tweede alinea van het prae-advies vindt spreker,
laat zeggen, een geschiedkundig overzicht van de be
lastingverordening op tooneelvoorstellingen en andere
openbare vermakelijkheden. Maar daarbij is vergeten dat
die zaak in 1920 in bijlage 22 ook aan de orde is ge
weest. Spreker zal op 't oogenblik geen lecture doen
van die bijlage en ook niet van de inleiding en moti
veering, die in die bijlage voorafgaat; Burgemeester en
Wethouders zullen zelf wel in de gelegenheid zijn om
dat misschien op hun gemak te kunnen nazien. Die bij
lage is behandeld in een vergadering van den gemeen
teraad in 1920; het verslag daarvan komt voor op bladz.
233 van de Handelingen.
Nu heeft spreker, toen deze zaak aan de orde kwam,
dit willen zeggen, mede namens andere vereenigingen,
die hier zeer na bij betrokken zijn. Hij heeft zich met een
schrijven tot Burgemeester en Wethouders gericht en
heeft in dat schrijven een paar meeningen geuit, die be
rustten op herinnering. Hij heeft daarbij niet gewezen
op het verslag van den gemeenteraad, zooals dat in 1920
is uitgekomen, maar heeft aan Burgemeester en Wet
houders geschreven dat hij bij de behandeling van de
verordening een amendement had willen indienen, waar
door het mogelijk zou zijn dat de vereeniging „Kunst
aan Allen" en anderen niet onder deze belastingheffing
zouden vallen, maar dat hij van het indienen van dit
amendement heeft afgezien, omdat de heer Berghuis
namens het college van Burgemeester en Wethouders
positief had verzekerd dat die vereenigingen niet onder
deze belasting zouden vallen. Spreker meende op dat
oogenblik, toen hij dien brief schreef, dat inderdaad die
zaak niet in den Raad was besproken, maar dat het als
het ware iets was geweest tusschen de betrokken per
sonen, den heer Berghuis en spreker.
Spreker heeft zich daarin vergist, maar des te meer
onbegrijpelijk komt het hem voor, dat na dit schrijven
zelfs Burgemeester en Wethouders in dezen raadsbrief
van die wijziging en behandeling in 1920 met geen enkel
woord gewag maken. Spreker moet haast veronderstel
len dat hier heden een afschuwelijk misverstand in 't
spel is en dat dit Burgemeester en Wethouders er ook
toe heeft geleid om „Kunst aan Allen" in deze belasting
te betrekken.
Wat toch is het geval? Toen deze verordening het
laatst in den gemeenteraad is behandeld, is het volgende
gezegd
De heer De Boer wenscht een enkele inlichting te vragen.
Omtrent het betalen van belasting zijn uitvoeringen van
gemeentewege, tentoonstellingen enz. uitgezonderd. Spreker
zou nu willen vragen of vereenigingen als „Kunst aan
Allen" e. a. ook onder deze verordening vallen of niet?
De heer Berghuis (wethouder) kan den heer De Boer
antwoorden, dat de uitlegging van het hier toepasselijke
artikel hoofdzakelijk bij Burgemeester en Wethouders is.
Al naardat wordt geoordeeld in hoeverre de vereeniging is,
waarvoor ze zich uitgeeft, wordt bepaald of zij onder dat
artikel 4 valt. Het college heeft tot dusver het standpunt
ingenomen dat de vereeniging „Kunst aan Allen" daaronder
valt en zoolang er geen verandering in die idee komt zal
deze vereeniging geen belasting betalen.
De heer De Boer is blij te hooren dat de Wethouder van
Financiën dit standpunt inneemt. In artikel 4b wordt echter
alleen gesproken van tentoonstellingen en niet van tooneel
uitvoeringen.
De Voorzitter: Het artikel is niet gewijzigd.
Dc heer De Boer wil ook nog even op punt 4c de aan
dacht vestigen. Wat in artikel 1 is genoemd n.l. feesten en
demonstraties wordt onder 4c niet genoemd. Spreker wil
dan ook voorstellen om daar achter „voordrachten" in te
lasschen „feesten, demonstraties en dergelijke", omdat deze
wel zijn genoemd onder artikel I. Dan komt er dus te staan:
„c. voordrachten, feesten, demonstraties en dergelijke,
die een godsdienstige, enz."
Dc Voorzitter: Dient U een amendement in?
De heer De Boer: Ja.
De heer Berghuis (wethouder) zou den heer De Boer
graag willen verzoeken dit niet te doen. Deze maakt zelf
de opmerking al, dat hij blij is, dat het college van Burge
meester en Wethouders, wat de uitvoeringen betreft, dit
zoo opvat. Het college is zoo vrij ze te brengen onder artikel
4c. Hoe meer men nu het college beperkt door bijvoegingen,
hoe moeilijker het wordt een beslissing te nemen. Wanneer
het college nu de verzekering geeft het artikel op te vatten
in den ruimen zin als tegenover de uitvoeringen van „Kunst
aan Allen", acht spreker het niet wenschelijk het meer te
preciseeren. Als daarnaast andere termen komen worden
die gebruikt, nu is het artikel rekbaar, dan niet.
De Voorzitter: Mag ik even vragen, welke vergadering
was dat?
De heer K, de Boer: Dat was de vergadering van
22 Juni 1920, pag. 232 en 233 van 't verslag.
Spreker vervolgt dat naar aanleiding van de dingen,
die de heer Berghuis in deze vergadering heeft gezegd,
waarin uitdrukkelijk is te kennen gegeven dat „Kunst
aan Allen" niet onder de belasting zou vallen, hij toen
zijn amendement heeft ingetrokken. Daarmee is, dunkt
hem, komen vast te staan dat de vereeniging „Kunst aan
Allen" geen belasting behoefde te betalen.
Met voorbijgaan van deze verordening en van de be
trokken wijziging der verordening met wat daaraan ten
grondslag heeft gelegen, hebben Burgemeester en Wet
houders echter in het midden van dit jaar „Kunst aan
Allen" in deze belasting aangeslagen. Spreker meent dat
dit ten onrechte is, want als het terecht was geweest,
dan was zijn amendement, dat toen ingediend is ge
worden, niet op verzoek van Burgemeester en Wethou
ders en na een verklaring van Burgemeester en Wet
houders weer ingetrokken behoeven te worden.
Spreker hoopt dat de Voorzitter en de wethouders
deze zaak nader willen beoordeelen en daaromtrent
mededeeling willen doen; hij meent dat hier een afschu
welijk misverstand in 't spel is.
De heer IJ. de Vries zou alleen deze korte opmerking
willen maken, dat het hem ook helder voor den geest
staat dat wethouder Berghuis die toezegging heeft ge
daan. Deze heeft zich bij die toezegging toen echter niet
alleen bepaald tot „Kunst aan Allen", maar spreker
meende daaruit toen ook de conclusie te mogen trekken
dat zij ook gold voor plaatselijke vereenigingen, die
zanguitvoeringen geven, zonder daaruit zelf financieel
voordeel te trekken. Spreker maakt alleen deze opmer
king, omdat hij de overtuiging heeft en voor hem vast
staat dat de discussies toen zijn gesloten op het zeggen
van den heer Berghuis maar het kan persoonlijk ge
weest zijn „maak je niet ongerust, het komt wel in
orde".