308 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925.
In overeenstemming daarmee, nu de keuze beperkt
is en te kiezen is tusschen twee kwaden, lijkt mij ook
het minst kwade: waar het kan en mogelijk is bezui
nigen.
In de memorie van toelichting zijn het Burgemeester
en Wethouders die wijzen op een resultaat de uitgaven
te verminderen, zonder dat de dienst noemenswaard
wordt geschaad. Goed voorbeeld doet goed volgen. Ik
wil dan ook hopen dat èn in het college èn in den Raad
alle krachten zich zullen samenspannen en zullen sa
menwerken tot dat eene doel: de tering naar de nering
te zetten of te wel niet verder te springen dan de stok
lang is.
Heb ik nu, Mijnheer de Voorzitter, met het college van
Burgemeester en Wethouders willen voelen de moei
lijkheden en de zorgen, die besteed zijn aan onze ge
meentehuishouding, zoo zou ik onvolledig zijn geweest,
indien ik verder het zwijgen toepaste. Immers past in
vele gevallen: „stilzwijgen is instemming". Met meer
beslistheid moet ik afwijzen wat Burgemeester en Wet
houders zeggen op bladzijde 431 van de toelichting.
Wat is daar het geval
Op bladzijde 431 meenen Burgemeester en Wethou
ders dat een woord van protest tegen de houding van
Gedeputeerde Staten op zijn plaats is. Deze gedachte
bekoort mij niet. In de eerste plaats niet, omdat een
steeds toenemende verscherpende toestand meestal wei
nig baat geeft, in de tweede plaats omdat de financieele
uitkomst van de begrooting 1926 het college van Gede
puteerde Staten sterk doet staan en in beginsel gelijk
geeft en in de derde plaats omdat de argumenten, o. a.
100.000.voor de provincie en de 35.000.voor
verpleging van krankzinnigen, niet sterke argumenten
zijn.
Wat die 100.000.betreft, mag door mij wel ver
ondersteld worden dat deze zaak bekend genoeg is. Iets
anders is op welke manier de verplegingskosten geheel
ten laste van onze gemeente zouden zijn gekomen.
Hierover ontving ik nog van Burgemeester en Wethou
ders gaarne eenige opheldering.
Het toezicht van Gedeputeerde Staten, aldus Burge
meester en Wethouders, alsof een voogdijschap wordt
uitgeoefend, komt mij voorshands te sterk voor. Liever
zou ik het zoo zeggen: dat een college van Gedeputeerde
Staten, dat naar wet gebonden is toezicht te houden,
er zeer zeker belang in moet en zal stellen dat elke
gemeente haar zaken naar behooren afdoet.
Tot mijn spijt kan ik niet met deze gedachte van
Burgemeester en Wethouders meegaan. Zonder mijn
„zelfrespect" te kort te doen, meen ik, Mijnheer de Voor
zitter, dat ik elke zaak, die door Gedeputeerde Staten
niet met welwillendheid, of nog anders, niet met bijval
wordt ontvangen, zal moeten bezien, of leering aan
wezig kan zijn. Heeft niet elk beroep op de Kroon juist
het college van Gedeputeerde Staten in het gelijk
gesteld
Dit zegt mij veel.
Mijnheer de Voorzitter ik zou kunnen eindigen als niet
de toelichting nog een, mijns inziens betere, gedachte
bevatte.
Ik bedoel waar Burgemeester en Wethouders zeggen
dat de stelregel voor de begrooting zij en blijve de
financieele gestie voor het dienstjaar 1926.
Door deze gedachte en verwerkelijking daarvan zijn
zaken te doen.
Dan ben ik het met Burgemeester en Wethouders
eens, al is het een zorgvolle tijd, dat de toekomst
hoopvol tegemoet kan worden gegaan.
Geve dan de bazuin inzake het beleid van Burge
meester en Wethouders een goed en zeker geluid.
De heer Westra: De algemeene beschouwingen zijn
door Burgemeester en Wethouders in bijlage 31 gezet
in het teeken onzer verhouding tot Gedeputeerde Staten
van Friesland, of liever, tot hunne bemoeienis met ons.
Het is een eenigszins ongewone toon, die wij beluisteren
in dit stuk, door Burgemeester en Wethouders gericht
tot den Raad, maar het is m. i. wel juist deze kwestie
maar eens tot onderwerp van openbare bespreking te
maken om zoodoende de aandacht op deze aangelegen
heid te vestigen, waardoor allicht een actie kan ontstaan
om verbetering in de verhoudingen te brengen. De
woorden, door Burgemeester en Wethouders hier neer
geschreven, zullen zeker weerklank vinden bij de meeste
raadsleden en het lijkt mij niet ongewenscht dat dezen
daarvan blijk geven, reden waarom ik dan ookwenschte
verklaren, dat ik met de woorden van Burgemeester en
Wethouders volkomen kan instemmen en dat het ook
mijn meening is dat Gedeputeerde Staten in velerlei
opzicht in de laatste jaren hunne bemoeiing hebben
uitgestrekt tot zaken, welke de wetgever buiten hunne
bemoeienis had willen houden en dat zij bovendien in
die zaken, tot welke zij wellicht terecht hunne bemoeie
nis uitstrekken, blijk geven van een tikje eigenaardig
inzicht in de behoeften van de stad en in de eischen van
het stadsleven. Hoewel wij deze conflicten tusschen stad
en provincie voornamelijk daar zien ontstaan, waar in
de provinciale besturen het platteland domineert, meen
ik toch, dat daarin niet op de eerste plaats de oorzaak
der gedurige conflicten moet worden gezocht; veeleer
ben ik van gevoelen dat we hier te doen hebben met
een gevolg van democratiseering van onze bestuurs
lichamen dat klinkt wel een beetje paradoxaal
een soort van onontkoombaar ziekteproces, een pokken
en mazelen-periode die lastig is, maar die we toch wel
weer te boven zullen komen, en waarom wij de demo
cratie nog niet den rug behoeven toe te keeren.
Vroeger, men spreekt wel eens van den regententijd,
werden tot regeeren in ruimeren en engeren zin hoofd
zakelijk personen geroepen, die daarvoor par droit de
naissance geroepen waren het werd soms als een
onrecht gevoeld, maar niet kan worden ontkend dat zij
een zekere routine van regeeren hadden meegekregen.
Thans worden vaak menschen tot bestuurscolleges ge
roepen, die tot dan toe een werkkring hadden, welke
hun allerminst tot bestuurders stempelde en ook
de deugd van een goed gouvernement te voeren moet
door beoefening worden aangeleerd.
Bij een conflict zijn er evenwel twee partijen en in dit
geval zijn wij zelf een dier partijen; het past dan ook
na critiek op de tegenpartij de hand in eigen boezem
te steken. En voor dit onderzoek naar eigen onvolmaakt
heid is ons dezer dagen den weg gewezen door een der
plaatselijke bladen, die in een artikel getiteld „de Wet
houder" eerst een zakelijke uiteenzetting gaf van dit
ambt, maar aan het slot met conclusies kwam, welke
eenigszins buiten dit zakelijk betoog vielen en uiting
gaven aan de vrees, dat eerlang onder onze raadsleden,
gekozen door de politieke partijen, geen geschikte per
sonen meer te vinden zouden zijn om als wethouder op
te treden, waarom de wenschelijkheid werd bepleit
personen buiten den Raad als wethouder benoembaar
te doen zijn. Deze redactie was blijkbaar ook eenigszins
onder den invloed gekomen van de waarneming van het
door mij zooeven gesignaleerde ziekte-proces, zij het
dan hier weer in een anderen vorm optredend. Ze was
blijkbaar van gevoelen dat daarom het democratisch
systeem wèl moest worden herzien, in tegenstelling dus
met mijn redeneering van zooeven ten opzichte van
Gedeputeerde Staten.
Nu ben ik evenwel van gevoelen dat in deze gemeente
allerminst gebleken is dat onze, onder het vigeerend
kiesstelsel gekozen Raad, bestaande uit personen, voort
gekomen uit politieke partijen, niet een voldoend aantal
leden in zijn midden heeft, bekwaam om het ambt van
wethouder naar behooren te bekleeden. Daar schijnt,
niet alleen bij de bedoelde dagbladredactie dan was
het niet de moeite waard er hierover te spreken maar
bij een vrij groot aantal menschen de meening te heer-
schen, dat het feit dat men door de eene of andere
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925. 309
politieke partij hier is gebracht, insluit een onbekwaam
heid om de gemeentelijke zaken naar behooren te be
hartigen en men zucht over dien goeden ouden tijd,
toen enkel bekwame menschen raadslid werden, men
schimpt tegelijkertijd op het tegenwoordig kiesstelsel,
maar vergeet dat in vroegeren tijd het ook een politieke
vereeniging was die over alle raadszetels alléén be
schikte. Nu weet ik wel dat tot die partij te behooren
langen tijd synoniem was, en in sonuniger oogen nog
is, aan het bezit van intellect in den superlatief. Maar
ik meen niet met de waarheid in strijd te zijn als ik
beweer dat het diezelfde partij, die thans over meer
officieren dan manschappen beschikt, gemakkelijker
valt nu het haar toekomend aantal raadszetels met be
kwame menschen te bezetten, dan indertijd alle raads
zetels en dat het peil van bekwaamheid, sedert meerdere
partijen de zetels verdeelen, niet zooveel bij vroeger is
gewijzigd. En wat de wethouderszetels betreft, behoeft
men thans zijn keuze niet te beperken tot die eene partij,
maar kunnen bekwame mannen uit andere partijen, en
die zijn er toevallig ook, ook aan bod komen.
Bovendien is het onjuist aan ons tegenwoordig kies
stelsel te verwijten dat geen menschen buiten de poli
tieke partijen om in den Raad en op den wethouders-
stoel kunnen gebracht worden als argumentum ad
hominum mag ik wijzen op de twee heeren hier voor
mij dat staat hier, aldus interrumpeert spreker zich
zelf, maar de heer Hooiring heeft hier op het oogenblik
de plaats van den heer Scheltema ingenomen in
hoeverre dat experiment is geslaagd blijve buiten mijn
beoordeeling.
Ik geloof echter dat het, om een goed gemeente
bestuur te hebben en conflicten tusschen dit bestuur en
Gedeputeerde Staten te voorkomen, niet noodig is om
wethouders buiten den Raad te benoemen of niet-poli-
tieke personen in den Raad te brengen. Wat zou het
baten? We hebben nu gedurig conflicten en nu is toch
de wethouder van Financiën een van de oude garde
ik mag dan wel vragen: als men aldus handelt met het
groene hout, wat zal er dan met het dorre geschieden,
wanneer wij jongeren eenmaal die taak moeten over
nemen? Ik zie dan ook slechts uitkomst in een ver
anderde mentaliteit bij Gedeputeerde Staten, de kwaal
moet maar uitzieken. De kiezers zullen inmiddels goed
doen wanneer de verkiezingen, zoowel voor Raad als
Staten, worden voorbereid, menschen op de lijsten te
brengen, waarvan verondersteld mag worden dat zij in
de bestuurscolleges op de juiste wijze hun taak kunnen
vervullen; ik ben overtuigd dat die in elke partij wel
te vinden zijn.
Ik kom thans tot een ander punt dat ook bij de bur
gerij nog al eenige begrijpelijke belangstelling heeft
gevonden en dat ook met liet vorige punt eenigermate
verband houdt, namelijk de vraag of wellicht in 1926
het vermenigvuldigingscijfer voor de inkomstenbelasting
omhoog zal moeten worden gebracht en of in verband
daarmede hier in de laatste jaren wel een goed finan
cieel beleid is gevoerd.
Burgemeester en Wethouders weifelen hier zelf
eenigszins en zeggen: wellicht is de verlaging van 8.1
op 4 wel wat te vlug in zijn werk gegaan en hadden we
beter iets geleidelijker kunnen verlagen. Ik ben het
daarmede niet eens. Toen het cijfer 4 voor de eerste
maal is vastgesteld, is dit wel degelijk overwogen; toen
is echter de meerderheid van den Raad, m. i. terecht
uitgegaan van de overweging dat, waar b. v. aan de
begrooting voor 1924 kon worden toegevoegd een be
drag van 6 ton, zijnde het overschot van de rekening
van 1922, toch voor dat jaar geen hooger belasting
moest worden gevraagd dan voldoende was om een
sluitende begrooting te krijgen, omdat daardoor de
meeste kans bestond de 6 ton, welke in 1922 feitelijk
te veel aan belasting was gevraagd, weer aan dezelfde
betalers ten goede te doen komen. Er is dus twee jaar
geleden rekening mee gehouden dat wij voor de be
grooting van 1926 eventueel 6 ton zouden moeten aan
vullen uit belastinggeld, wat voor 1924 uit een overschot
van 1922 beschikbaar was. Nu staan we dan voor de
begrooting van 1926. Het blijkt dat 1924, waarvoor een
sluitende begrooting was beraamd, een surplus van 3
ton heeft gelaten, bovendien dat uit andere middelen,
of uit voordeeliger beheer nog \/2 ton is verkregen,
zoodat slechts \/2 ton uit belasting op het inkomen
hooger behoeft te worden geraamd, terwijl bij eenig
accres van het inkomen, wellicht het cijfer 4 kan worden
gehandhaafd. Ik zie daarin een meevaller, geen reden
om teleurgesteld te zijn. Bovendien, wat had het den
belastingbetalers gebaat, als wij thans het cijfer 4 met
zekerheid konden voorspellen, maar zij vorige jaren
naar 5 en 6 aangeslagen waren geweest. De belasting
betaler heeft eerder reden tot dankbaarheid dat hem
dit geld gelaten om het anders productief te maken,
waardoor hij thans beter in staat is te betalen wat noodig
is. Hoe kan men eigenlijk gaan beweren dat wij in 1924
b. v. te weinig belasting hebben geheven, terwijl er een
surplus van 3 ton is; het tegendeel zou men met meer
recht kunnen zeggen.
De heer Visser zou naar aanleiding van deze begroo
ting ook wel een enkel woord willen zeggen en wel in
verband met datgene, wat ook door het college van Bur
gemeester en Wethouders is aangehaald in den brief,
dien zij hebben aangeboden bij de begrooting. De vorige
heeren hebben alreeds op verschillende dingen gewe
zen; spreker zou het er zijne ook wel even van willen
zeggen.
In de eerste plaats dan wil spreker opmerken dat de
houding van Gedeputeerde Staten hem nu niet boven
alles sympathiek is; hij meent dat Gedeputeerde Staten
ook wel eens een houding hebben aangenomen ten op
zichte van het financieel beleid van de gemeente Leeu
warden, die wel eenige critiek verdient. Wanneer spr.
dat zegt, wil hij er echter aanstonds aan toevoegen, dat
hij daarom niet geheel meegaat met de motiveering, die
is naar voren gebracht in den betrokken brief van Bur
gemeester en Wethouders; hij meent dat de argumenten,
die daarin zijn gekozen, nu juist niet behooren tot de
gelukkigste. Wanneer de provincie aanvaardt uit de
gemeentekas een zekere vergoeding, als compensatie
op het verlies, dat zij lijdt op het leveren van electri-
schen stroom aan de gemeente Leeuwarden, dan heeft
de provincie daarmee niet vastgelegd dat zij daarmee
te kennen geeft dat de financiën van de gemeente Leeu
warden zijn, zooals.zij die wenscht.
Ook is aangeroerd de kwestie van subsidieering voor
arme krankzinnigen. Het feit is zoo, dat in de dagen,
dat het besluit tot het geven van dat subsidie werd ge
nomen, de financiën van de provincie er beter voor
stonden dan op het moment en dat men toen dit niet
verplichte subsidie aan de gemeenten heeft gegeven. Nu
trekt men dat terug, maar niet alleen voor Leeuwarden.
Als het alleen voor Leeuwarden was, dan zou het argu
ment van Burgemeester en Wethouders sterker geweest
zijn. A1aar de provincie verkeert thans zelf ook in finan
cieele moeilijkheden en zegt daarom: de niet verplichte
subsidies voor krankzinigen nemen wij terug. De pro
vincie neemt daarmee echter tegenover Leeuwarden
geen ander standpunt in dan tegenover de andere ge
meenten en dus is dit voor spreker geen voldoende mo
tief om te zeggen: de provincie neemt dat terug, dus
zij zegt daarmee dat de financieele toestand van deze
gemeente in orde is.
Wil spreker daarmee nu zeggen dat hij wel bewon
dering heeft voor de houding van Gedeputeerde Staten?
Neen, allerminst.
Er staat ook in het schrijven van Burgemeester en
Wethouders dat er eigenlijk geen objectief oordeel is
van Gedeputeerde Staten, dat het niet alleen kwesties
zijn van financieel beleid, waaromtrent Gedeputeerde
Staten bezwaren hebben, maar dat er ook nog iets an-