312 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925. houders hebben gezegd omtrent den financieelen toe stand. Hij kan zich voor een groot deel daarmee wel vereenigen; hij is ook van meening dat de toestand altijd nog van ons eischt de grootst mogelijke voor zichtigheid. Toch krijgt spreker den indruk, dat de voorstelling, die Burgemeester en Wethouders van dien toestand geven, wel een klein beetje te eenzijdig is. Burgemeester en Wethouders beroepen er zich op dat het heffingspercentage voor den Hoofdelijken Omslag is gedaald van 8.1 tot 4, volgens Burgemeester en Wet houders het cijfer van voor 1914. Spreker meent dat daarin een kleine vergissing is, dat dit cijfer in 1913 3.6 is geweest, maar daar wil hij niet bij volharden. Van 1913 tot 1925 zijn echter de opcenten op de grond belasting verdubbeld, de opcenten op de personeele belasting verhoogd tot maximaal 75 zijn ingevoerd opcenten op de Dividend- en Tantièmebelasting, 50 opcenten op de vermogensbelasting, verhooging van de hondenbelasting en van de belasting op tooneeluitvoe- ringen, een tonnenbelasting en voor inkomens van 6000.en hooger een enorme verhooging van de schoolgelden, terwijl de gasprijs is verhoogd van 6 op 8 en die voor electriciteit van 16 op 29 cent. Spreker meende dat het goed was, waar Burgemeester en Wet houders zoo in het bijzonder de aandacht vestigen op de eene zijde van de medaille, dat hier ook zou blijken dat er toch werkelijk ook een keerzijde is. Verder lijkt spreker ook de uiteenzetting over de schulden en de splitsing in rendeerende en niet rendee- rende schulden al te rooskleurig. Hij heeft in de sectie vergadering gevraagd of Burgemeester en Wethouders willen overleggen een gespecificeerden staat van het be drag van 8.190.000.rendeerende schulden en is Burgemeester en Wethouders dankbaar, dat zij daaraan hebben voldaan. Hij is echter niet geheel bevredigd, ir. de eerste plaats omdat, zooals hij ook reeds in de sectie de opmerking heeft gemaakt, onder de leenings- schulden niet zijn opgenomen de annuïteitsleeningen. Burgemeester en Wethouders hebben dat niet gedaan, omdat dit naar hun oordeel geen schulden van de ge meente zijn. Formeel is dat juist, omdat het hier in hoofdzaak borgstellingen betreft voor leeningen, die door woningbouwvereenigingen zijn aangegaan. Maar als men het oog vestigt op den tijd, die toch niet ver meer in het verschiet kan liggen, dat de woningvereeni- gingen zeer waarschijnlijk met een tekort zullen werken, dan kan het toch zoover komen dat die schulden min of meer een last op de gemeente zullen leggen, waarom die schulden hier ook in aanmerking behooren te komen. Verder zijn onder de rendeerende schulden ook op genomen bedragen voor het Woningbedrijf en voor het Grondbedrijf; voor het Woningbedrijf, waarin is gesto ken een kapitaal van 1.033.000.en dat werkt met een tekort van 58.500.en voor het Grondbedrijf een kapitaal van 2.711.000.en dat een winst oplevert van 45.500.—. Bij dat laatste krijgt men dus nog een rente van l2/s maar of men een schuld, waarop 58.500.verlies wordt geleden, een rendeerende schuld kan noemen? Spreker zou althans maar liever zoo'n rendeerende schuld niet hebben. Hij acht die staat van schulden dus ook te rooskleurig voorgesteld en het was daarom, dat hij een enkel woord wenschte te zeg gen. Spreker wil hieraan nog deze vraag toevoegen: zou den Burgemeester en Wethouders willen meedeelen hoe het op het oogenblik staat met het uitbreidingsplan? Dit is indertijd aangenomen door den Raad, maar nadat het is vastgesteld, hebben wij er nooit meer iets van ge hoord. Wij hebben dus eigenlijk volgens de wet niet een uitbreidingsplan en het wil spreker toeschijnen dat openbare bestuurslichamen daar toch niet tegen in moe ten gaan, omdat dit geen goeden toestand schept. Wij hebben wel gedeeltelijk aan de wet voldaan maar toch niet geheel. Daaraan zijn belangrijke bezwaren verbon den, omdat men nu betrekkelijk willekeurig in het uit breidingsplan kan gaan veranderen, waardoor de bur gerij niet weet, wat zij daaraan heeft, als zij dit plan tot grondslag neemt, maar niet de zekerheid heeft dat men dit morgen niet zal veranderen. Daarom zou spr. graag willen dat Burgemeester en Wethouders voort gang maken met deze zaak en daarop de goedkeuring van Gedeputeerde Staten trachten te krijgen. Ten slotte nog een kleine opmerking, die spreker ook in de sectie heeft gemaakt, maar die niet voorkomt in het Verslag wat ook niet zoo erg is zou het ook mogelijk wezen, den raadsleden een nieuw register op het gemeenteblad te verschaffen? De voorzitter van zijn sectie heeft spreker op zijn vraag al meegedeeld, dat dit afstuit op de moeilijkheid dat het gemeenteblad op de secretarie op een andere wijze wordt aangehouden, n.l. op kaarten. Nu is dat voor de secretarie misschien heel gemakkelijk, maar voor de leden van den Raad is het vreeselijk ongemakkelijk. Spreker heeft geprobeerd om de verordeningen van 1918 af bij te werken, maar sinds dien tijd zijn er, naar hij meent, 64 nieuwe verordenin gen gekomen, zoodat de zaak haast niet meer is bij te werken. Daarom, als het niet al te groote kosten vergt, zou spreker Burgemeester en Wethouders willen ver zoeken ons binnenkort te vergasten op een nieuw re gister op de gemeente-verordeningen. De Voorzitter: U hebt ze immers al bijgewerkt, dus U hebt het niet meer noodig. De heer Oosterhoff: Nu, dan vraag ik het voor de andere leden. De heer Weima zegt dat het niet zonder eenigen schroom is, dat hij bij de algemeene beschouwingen het woord vraagt. Dit heeft de volgende reden. De heer De Boer lacht al; spreker kan zich nog heel goed herin neren dat hij een paar jaar geleden, de eerste avond vergadering, na de algemeene beschouwingen heeft ge zegd dat hem nu een zucht van verlichting van het hart ging. Spreker meende toen te moeten zeggen wij heb ben hier nu den heelen dag zitten praten en wij zijn nu nog even ver als van morgen, wij komen zat thuis van de algemeene beschouwingen. Verder heeft hij toen tegen den heer H. de Boer gezegd dat hij daaraan niet zou meedoen. Spreker heeft daarmee natuurlijk niet de bedoeling gehad dat hij, bij welke algemeene beschou wingen ook, nooit het woord zou voeren, maar wel dat hij er voor is kort te spreken. Spreker wil nu enkele woorden zeggen naar aanlei ding van de stukken, die ter inzage hebben gelegen. Met belangstelling aldus spreker heb ik gelezen de toelichting, die Burgemeester en Wethouders geven op de ontwerp-begrooting 1926. Met veel daarin mee gedeeld kan ik mij vereenigen, slechts de aanhef, die spreekt over de verhouding tusschen den Raad en het college van Gedeputeerde Staten heeft mijne algeheele instemming niet. Ik wil hiermede allerminst beweren, dat het zoo aangenaam is, dat Gedeputeerde Staten bij herhaling raadsbesluiten hunne goedkeuring onthouden, integendeel, wanneer de Raad een besluit neemt, dan spreekt het vanzelf dat het de wensch is, dat dit besluit zal worden uitgevoerd en 't is al hoogst onaangenaam dat Gedeputeerde Staten tusschenbeide komen om dit te beletten. Maar als dit aanleiding is dat Burgemeester en Wet houders als 't ware met een bezwaard hart een poging doen om de concept-begrooting te ontwerpen, omdat hun in den weg staat de „naar zij zeggen" verlammen- den invloed van Gedeputeerde Staten, dan betreur ik dat ten zeerste. Het lijkt mij toe dat de toestand zóó ernstig nog niet is en dat hij van dien kant dus ook nog niet zoo ernstig behoeft te worden bekeken. Wanneer Burgemeester en Wethouders misschien van meening zijn dat zij hiermede tegelijk vertolken de mee ning van den Raad, dan wil ik zeggen dat ik daarmede niet instem. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925. 313 De Raad heeft nu eenmaal het college van Gedepu teerde Staten te erkennen als een college dat niet slechts bevoegd, maar zelfs verplicht is over verschillende raadsbesluiten een nadere beslissing te nemen en wan neer de Raad van oordeel is dat een beslissing niet in liet belang van onze gemeente is, dan staat er hooger beroep voor hein open. Ik sta op het standpunt dat de Raad het college van Gedeputeerde Staten heeft te er kennen als een overheidscollege boven hem gesteld. De beoordeeling als zouden de raadsleden altijd de financieele belangen van de gemeente beter behartigen dan Gedeputeerde Staten, is ook moeilijk vol te houden, 't Is toch een bekend feit dat er meermalen besluiten door den Raad worden genomen met slechts een heele kleine meerderheid, een bewijs dus, dat een groot deel van den Raad het nuttige of het noodige niet inziet, en 't is nu maar de vraag of die kleine meerderheid goed gezien heeft. Voorts wil het er bij mij niet in dat Gedeputeerde Staten niet volgens plicht en geweten besluiten zullen nemen, die volgens hun beste weten in strijd zouden zijn met de belangen van de gemeenten. Wij mogen toch aannemen dat de politieke partijen, die het college van Gedeputeerde Staten vertegenwoor digen, er voor gezorgd hebben, ieder voor zich, dat deze mannen minstens hebben een goed oordeel over de gemeente-financiën. Nu wil ik daarmede alweer niet beweren dat het ge meentebelang altijd gediend is met de besluiten van Gedeputeerde Staten. De practijk heeft geleerd dat alle colleges, van hoog tot laag, wel eens inzichten hebben, die later blijken niet de juiste te zijn. Maar dat neemt niet weg dat de Raad èn Gedeputeerde Staten èn de Kroon heeft te erkennen en te eerbiedigen. Ik heb voorts met genoegen gelezen, dat Burge meester en Wethouders ernstig zullen streven naar dat gene, wat voor de ideëele en materieele belangen der ingezetenen nuttig en noodig is. Ook de versobering in de diensten der bedrijven heeft mijn volle instemming. Zeer erkentelijk ben ik voor het feit dat Burgemeester en Wethouders hun volle aandacht hebben geschonken aan mijne opmerkingen bij de vorige begrootingen. Ik heb toen bij de volgnos. 119, 140 en 175 en van de algemeene begrooting bij voigno. 286 verzocht hierop te bezuinigen. Deze posten, thans respectievelijk de volgnos. 124, 146, 176 en 289, zijn 9860.lager ge raamd. Ik ben daarvoor zeer dankbaar, maar toch nog niet geheel voldaan. Ik hoop bij de posten de gelegen heid te krijgen hierop nader in te gaan. Ik kan mij geheel met Burgemeester en Wethouders vereenigen, waar deze de verklaring afleggen dat uiter ste zuinigheid plicht is. Dit is temeer noodig, omdat ik van oordeel ben dat de salarissen en loonen dienen bestendigd te blijven. Eveneens ben ik er voor dat het heffingspercentage niet zal worden verhoogd. Zoolang er nog middelen en wegen zijn, om te voorkomen dat de belasting verhoogd wordt, zoolang zal ik mij daar tegen verzetten. Burgemeester en Wethouders zeggen dat de verbetering van den economischen toestand zich in de eerstvolgende jaren zal uitdrukken in de belasting. Ik betwijfel dit ten zeerste. Het wil mij voorkomen dat het juist de belastingen zijn, die zeer zwaar te dragen zijn. Wij hebben weer de laatste maand van het jaar, de maand waarin men gaat cijferen, waarin de balans moet worden opgemaakt. Ik vrees niet zonder reden dat velen, zeer velen, geen mooie cijfers naar voren zullen brengen. Als er slechts sprake van is van hooge cijfers, dan zullen dezen alleen te vinden zijn op de aanslag biljetten en misschien ook op de vele onbetaalde reke ningen. Het streven moet volgens mijn meening zijn den belastingdruk te verlichten; dit zal meerderen naar onze stad trekken en zal de handel en de industrie bevor deren. 't Is natuurlijk heel goed te verstaan dat er telken jare in verschillende takken van dienst extra uitgaven zijn. Zoo is het onder meer ditmaal noodig geweest 1000.op de begrooting te brengen voor de riolee- ring van de veemarkt, inderdaad geen overbodige weelde. Hartelijk hoop ik dat het niet noodig zal zijn straks nog een bedrag uit te trekken voor uitbreiding. Integendeel, ik hoop dat belanghebbenden binnenkort bij Burgemeester en Wethouders zullen komen met een voorstel om een tweeden marktdag in te leggen; dat maakt uitbreiding van het terrein overbodig en zal zeker onze stad ten goede komen. Mijnheer de Voorzitter. Wij hebben in den loop van 1925 zoo nu en dan eens het een en ander beluisterd dat betrekking had op de uitbreiding van onze stad naar het zuiden. Met belangstelling heb ik dienomtrent een paar ingezonden stukken gelezen in de „Leeuwarder Courant". Er werd zelfs beweerd dat Burgemeester en Wethouders reeds aan het onderhandelen waren met het Dagelijksch Bestuur van Leeuwarderadeel en dit wordt thans bevestigd in de Memorie van Antwoord. Nu wil ik vooralsnog niet spreken over het nuttige en noodige. Ik wil er slechts op wijzen dat het van veel belang zal zijn dat er overleg plaats heeft tusschen beide gemeen ten om tot meerdere samenwerking te komen met Leeu warderadeel, al was het alleen maar inzake ons nieuw bedrijf, het abattoir. Zeker, ik geef toe dat dit bedrijf zich zelf bedruipt; daarvoor behoeft men ook nooit te vreezen, want wan neer het niet uit kan, dan zal de Raad noodgedwongen de keur- en slachtrechten verhoogen. Maar ik wil toch wijzen op de uitspraak van den Kantonrechter, die vrij gesproken heeft den slager, die vleesch tot een maxi mum van 10 pond invoerde. Ik voorzie ten aanzien van dit bedrijf in dit verband groote moeilijkheden, tenzij Burgemeester en Wethou ders spoedig met Leeuwarderadeel een regeling kunnen treffen. De Memorie van Antwoord heeft op heel veel dingen een zeer nauwkeurig antwoord gegeven, maar het heeft mij verwonderd, dat zij geen antwoord gege ven heeft op de meening van een der leden, die bij voigno. 538 van oordeel was, dat het subsidie aan schouwburgen of muziekkorpsen moest worden inge trokken. De practijk heeft geleerd dat er weinig, zeer weinig belangstelling voor is. Daarom ben ik van mee ning dat deze post, groot 25.500.—, moet worden ge schrapt. En ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, ik heb bij voigno. 129 niet gezegd dat op dezen post in de gegeven om standigheden bezuinigd kon worden. Ik heb alleen de aandacht willen vestigen op het feit, dat de onkosten op de walmuren ieder jaar hooger zullen worden door het toenemend verkeer, tenzij Burgemeester en Wet houders zich niet blind staren op het vermeende stads- schoon, dat de binnengrachten bieden. Ik hoop dan ook dat Burgemeester en Wethouders hun volle aandacht zullen schenken aan het advies van de Kamer van Koop handel. De heer K. de Boer heeft, evenals de heer Oosterhoff, heel weinig bij de algemeene beschouwingen te zeggen, maar wil, in tegenstelling met den heer Oosterhoff, er bij voegen dat hij ook inderdaad zal doen, wat hij zegt en zeer korte algemeene beschouwingen zal houden. In de eerste plaats wil spreker zich aansluiten bij hetgeen in bijlage no. 31 ten opzichte van de verhouding van den gemeenteraad van Leeuwarden tot Gedepu teerde Staten is gezegd; hij behoeft in dezen Raad niet nader aan te toonen waarom hij dat onderschrijft. Bur gemeester en Wethouders zijn daaromtrent door een paar leden hier in den Raad aangevallen; Burgemeester en Wethouders zullen wel daarop antwoorden en dan kan spreker straks in tweede instantie nagaan of de motieven, die Burgemeester en Wethouders aanvoeren, dezelfde zijn als de motieven, die hij heeft. In de tweede plaats wil spreker graag een opmerking

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1925 | | pagina 14