<v
314 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925.
maken naar aanleiding van de vragen, die gesteld zijn
in de sectievergaderingen en de antwoorden, die wij
daaromtrent hebben gekregen van Burgemeester en
Wethouders. Hij merkt dat de heer Oosterhoff in zijn
sectie ongeveer dezelfde vraag heeft gesteld als spreker
in de zijne, n.l. een vraag omtrent de rentedragende
bezittingen van de gemeente Leeuwarden; de uitdruk
king is een beetje gek, maar wij zullen die maar voor
lief nemen. Spreker heeft daaromtrent ook een vraag
gesteld en heeft daar een korte beschouwing aan vast
geknoopt. Hij heeft daarbij gezegd dat het naar zijn
meening niet voldoende was, dat Burgemeester en
Wethouders in deze bijlage alleen de bedragen op
noemen van de rentegevende bezittingen van de ge
meente Leeuwarden, maar dat het ook noodig was, dat
Burgemeester en Wethouders nader uiteen zetten, hoe
zij aan die bedragen komen en waarom.
Nu hebben wij spreker ziet nu in, dat dit een ant
woord was op de vraag, die door den heer Oosterhoff
is gesteld gekregen een lijstje, dat een overzicht
tracht te geven, hoe Burgemeester en Wethouders aan
deze opsomming zijn gekomen. Maar wanneer Burge
meester en Wethouders aan sprekers verzoek hadden
voldaan, behoefde spreker hier op het oogenblik niet
het woord te voeren.
Er is, naar sprekers meening, verschil van meening
mogelijk, wat wij bij inventarisatie van het gemeente
vermogen op de balans moeten plaatsen. Spreker heeft
hier gezien dat Burgemeester en Wethouders daarop
niet hebben geplaatst de bezittingen o. a. van de Rei
niging en van Openbare Werken. Burgemeester en
Wethouders zullen misschien straks wel nader willen
uiteen zetten waaróm zij dat niet hebben gedaan. Spre
ker meent dat ook deze bezittingen op de balans der
gemeente Leeuwarden behooren te staan.
In de tweede plaats een enkel woord ten opzichte
van de Gasfabriek. Spreker vindt omtrent de Gasfabriek
deze cijfers: terreinen, buizen, enz. ƒ429.220.reserve
fonds gasfabriek 200.000.gereserveerde winst
299.424.saldo afschrijving en vernieuwingsfonds
102.353.Spreker merkt op dat hier op een eigen
aardige wijze de balans is opgemaakt, daar actief en
passief, kapitaalgoederen en kapitaal op een zonderlinge
wijze dooreen zijn gemengd. Burgemeester en Wet
houders komen op deze wijze tot een totaal van
1.030.977.Wanneer spreker echter die balans op
maakt en hij trekt van het totaal der bezittingen het
totaal der schulden aan derden af dan komt hij tot een
bedrag van 995.543.als restant dat dan het zuiver
eigendom van de gemeente weergeeft.
Dat scheelt niet veel, zegt de Burgemeester, maar
het scheelt bij andere bedrijven meer. Spreker heeft
hetzelfde gedaan bij ons Woningbedrijf en nu kan het
zijn, dat hij het geheel en al verkeerd ziet, het kan zijn
dat er andere vorderingen bestaan, die hij uit de balans
niet kan afleiden, maar hij komt op een bedrag van
1.856.000.terwijl dit bedrijf op den staat van
Burgemeester en Wethouders veel lager voorkomt.
Het was dus wel wenschelijk geweest dat, inplaats
van deze opsomming, die intusschen zeer zeker wel
beteekenis heeft, een uiteenzetting was gegeven, met
de cijfers, zooals die op de balans van de verschillende
bezittingen der gemeente voorkomen, hoe men aan die
bedragen is gekomen. Want inderdaad heeft het voor
de waardeering van het gemeentevermogen alle betee
kenis, te weten hoe een dergelijke lijst is samengesteld.
De Franschen zeggen „een balans is een leugen in
cijfers". Waar de geestige Franschen zoo oordeelen, is
het voor ons nuchtere Hollanders toch wel noodig dat
wij de cijfers in alle mogelijke opzichten kunnen waar-
deeren. Spreker weet niet of het mogelijk is deze cijfers
nader te preciseeren, maar in verband met bijlage no. 31
acht hij het toch van beteekenis dat Burgemeester en
Wethouders zoo sterk mogelijk hun meening ten op
zichte van het gemeentevermogen fundeeren gaan.
Verder heeft spreker in de sectie een vraag gesteld
en daarop ook een antwoord gekregen over de
leening van 6'/2 die nog loopende is en die in 1927
kan worden geconverteerd. Hij heeft de vraag gesteld
of Burgemeester en Wethouders het niet van belang
achten, waar de geldmarkt op het oogenblik spreker
durft het op dit moment echter haast al niet meer te
zeggen ruim voorzien is en het rentetype dus erg
laag is, om te gaan overwegen nu reeds een nieuwe lee
ning te sluiten om straks tot conversie van de 6>4
leening over te kunnen gaan. Spreker wil er op wijzen
dat de Bank of England dezer dagen het rentetype al
weer heeft verhoogd van 4'/2 tot 5 en dat er ook
reeds andere verhoogingen zijn. Dat wijst er dus op dat
het geld thans reeds minder ruim begint te vloeien dan
in den zomer van 1925 en spreker wijst daarop, opdat
Burgemeester en Wethouders ten opzichte daarvan hun
maatregelen kunnen nemen. Hij weet niet of dit mogelijk
is, maar dat is dan toch wel wenschelijk, omdat dit
dingen zijn, die waard zijn dat er op bezuinigd wordt.
Nu nog een paar woorden naar aanleiding van het
geen de heeren Hofstra en Weima hebben gezegd. Die
heeren hebben beide aangedrongen op bezuiniging. Wie
zou dat niet willen; iedereen, tot welke partij hij ook
behoort, wil natuurlijk graag de zuinigheid betrachten.
Maar wat spreker heeft gemerkt in het betoog van de
beide heeren behalve dan dat de heer Weima een
paar positieve posten heeft genoemd is de leegte in
hun betoog, want de posten, waarop bezuinigd zou moe
ten worden, hebben zij in het algemeen niet aangewe
zen. Als men die ging aanwijzen en zeggen: daarop moet
worden bezuinigd, dan was het inderdaad mogelijk de
beteekenis van de uitdrukking nader te omschrijven,
maar nu blijkt, dat die uitdrukking niets meer was dan
om zuinigheid te bereiken, kan daartegen niet gedebat
teerd worden. Bovendien, tegenover den bezuinigings
post, dien de heer Weima aanwijst, plaatst hij direct
weer een grooteren uitgaafpost voor de veemarkt. Zoo
zal het ten slotte iedere partij gaan ieder heeft zijn
eigen meening over het meer of minder wenschelijke van
een uitgaaf. Het gaat over de vraag met welke uitgaven
men de vitale belangen van de gemeente het best ge
diend acht en het zijn juist die posten, waarbij de mee-
ningsverschillen tot uitdrukking worden gebracht.
De heer M. Molenaar wil even aan een zaak herin
neren, die alleen bij de algemeene beschouwingen kan
worden aangeroerd en waarover spreker ook in de sec
tie bij de algemeene beschouwingen heeft gesproken,
het Ambtenarenreglement. In de sectie heeft hij de
vraag gesteld wanneer de Raad de behandeling daarvan
tegemoet kon zien en het college heeft geantwoord
„Sinds eenigen tijd ligt bij Burgemeester en Wet
houders ter tafel een ontwerp-ambtenarenreglement
met het daaromtrent uitgebrachte advies van de
Commissie voor Georganiseerd Overleg. De stukken
komen dezer dagen bij Burgemeester en Wethouders
aan de orde."
Het verheugt spreker dat dit daar zoo in staat, maar
hij kan toch een gevoel van spijt niet onderdrukken,
dat het zoo lang heeft moeten duren, voordat deze zaak
aan de orde is lainnen komen. Het is, als spreker zich
niet vergist, ongeveer 1 /2 jaar geleden dat deze zaak
bij de destijds bestaande commissie voor Georganiseerd
Overleg aan de orde was en dat die commissie dit ont
werp vrijwel eenstemmig heeft aangenomen. Als nu
vandaag, dat is 1 \'2 jaar later, het college nog moet
verklaren dat de zaak bij het college aan de orde zal
komen, dan meent spreker dat de ambtenaren er toch
wel recht op hebben dat nu eindelijk hun positie wordt
geregeld, opdat zij zullen weten welke rechten en ver
plichtingen zij hebben. Hij spreekt dus de verwachting
uit dat Burgemeester en Wethouders met bekwamen
spoed deze zaak in hun vergadering zullen behandelen
en dat zij zoo spoedig mogelijk den Raad in de gele
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
genheid zullen stellen daarover zijn oordeel uit te
spreken.
In de tweede plaats wil spreker iets zeggen over het
uitbreidingsplan. Hij had dat willen doen bij het betref
fende punt op de begrooting van Gemeentewerken,
maar waar de heer Oosterhoff er nu reeds over heeft
gesproken en de Voorzitter daarop misschien zal ant
woorden, wil spreker er nu ook iets van zeggen. Hij
heeft ook in de sectie gevraagd hoe het staat met het
uitbreidingsplan en hij deed dat, omdat hem gebleken
is, dat men vermoedelijk het terrein, waarop vroeger de
Engelsche barakken hebben gestaan, zal verkavelen en
bestemmen voor bouwterrein.
Nu is hier indertijd geweest een officieus uitbreidings
plan, dat eenige jaren geleden bij wijze van ontwerp
door den Raad is vastgesteld. Daarop komen in het
noorden, oosten, zuiden en westen belangrijke stukken
voor, die bestemd zouden zijn voor sportterrein of park-
aanleg en een van die stukken is het terrein, waar spr.
zoopas op doelde, waar de Engelsche barakken hebben
gestaan. Nu meende spreker, daar onlangs voorbij loo
pende, te zien dat men daar bezig was met lange meet
instrumenten en maatstokken, alsof men dat terrein
ging afpalen en toen bekroop hem de vrees dat men dit
terrein ging bestemmen voor bouwterrein. Waar het nu
heel vaak gebeurt dat wij hier stukken ter tafel krijgen
omtrent het uitgeven van terrein in erfpacht, terwijl dan
dikwijls de huizen op die terreinen al half zijn afge
bouwd, zou het spreker ten zeerste spijten, als dat hier
ook gebeurde. Waar de bedoeling heeft bestaan om dit
terrein te bestemmen voor sport- of tentoonstellings
terrein of voor parkaanleg en het college daaromtrent
thans blijkbaar een afwijkende meening heeft, meent
spr. dat de Raad daarover dan toch in de eerste plaats
zijn oordeel moet uitspreken. Hij spreekt dus de ver
wachting uit, dat er geen schop in den grond zal worden
gestoken, voordat de Raad werkelijk in de gelegenheid
is geweest om hieromtrent zijn houding te bepalen en
de bestemming van dit terrein aan te geven.
De heer Muller wil ook een paar opmerkingen maken.
Hij zou er in de eerste plaats op willen wijzen dat door
een paar leden, de heeren Westra en Oosterhoff
voornamelijk door den heer Westra, maar ook door den
heer Oosterhoff is in dien zin gesproken eenigszins
is gezegd, alsof door het tegenwoordige stelsel van het
laten aanwijzen van de candidaten door de politieke
organisaties het prestige van de openbare lichamen
zooals de heer Oosterhoff zich heeft uitgedrukt hoe
langer hoe meer daalt. Naar aanleiding daarvan en het
geen wij hier op het oogenblik voor ons hebben in den
vorm van het Verslag van Rapporteurs over het verhan
delde in de secties, zou spreker hierover wel een paar
woorden willen zeggen.
Het mag bekend worden verondersteld dat een van de
redenen, waaronder een paar jaren geleden, bij de laatst
gehouden verkiezingen, een bepaalde vereeniging hier
in Leeuwarden is naar voren getreden met candidaten,
ging onder het motto, dat in Leeuwardens raadzaal
mannen waren, die het feitelijk niet meer naar den zin
deden van Leeuwarden en dat alleen de menschen van
„Gemeentebelangen" dat anders zouden opknappen.
Bij de daar op volgende wethoudersverkiezing heeft
men „Gemeentebelang" wel eens „Eigenbelang" ge
noemd; spreker zal daar niet verder over doorspreken,
maar wij hebben daar toch wel eenige leering uit ge
trokken. Wij hebben nu bij het sectieverslag de andere
50 °f( van de heeren van „Gemeentebelangen" aan het
werk gezien. Nu komt het spreker toch voor dat, als er
één partij is, waarvan men zegt, dat zij bestaat uit
menschen, die onbekwaam zijn om in een openbaar
lichaam plaats te nemen, dat dan zeer zeker wel in de
allereerste plaatst is gericht tot de S.D.A.P. Maar spr.
wil naar aanleiding van dit stuk en van hetgeen in de
verkiezing is gezegd door „Gemeentebelangen" en ook
van Leeuwarden van Maandag 7 December 1925. 315
door anderen nog, dit zeggen dat, indien een van de
vertegenwoordigers van de S. D. A. P. in het algemeen
en van die in Leeuwarden, die naar den Raad zijn ge
zonden, in het bijzonder, dergelijke stukken voor een
openbaar lichaam uit handen kwamen, hij zich dan daar
voor zou schamen.
Dat is één ding, maar spreker heeft nog iets. Bij wat
hij nu gaat zeggen zal hij nog even persoonlijker moeten
wezen dan zoopas, hoewel dat ook toen zijn bedoeling
niet is geweest
De heer Fransen (wethouder)U hebt het toch maar
even gezegd
De heer Muller Het gaat hier meer tegen het
stelsel, dat weet men wel, men weet wel dat spreker de
zaak in het algemeen niet van den persoonlijken kant
bekijkt. Maar nu begint het er inderdaad op te lijken
dat hij nog persoonlijker zal zijn en toch is dat niet zoo,
nog minder dan zoopas.
Spreker is voor eenige dagen ter oore gekomen dat
hier op het oogenblik iemand lid van den Raad is, die
bij een partij is aangesloten, op welker lijst hij als zoo
danig niet is gekozen. Nu kunnen wij met de Gemeen
tewet in de hand als Raad daar misschien niets aan
doen, maar spreker zou den persoon in kwestie deze
vraag willen stellen of het feit, dat hij nu is aangesloten
bij de Christelijk Historische Partij, hem niet voldoende
aan zijn politiek geweten komt om nu zijn raadszetel
ter beschikking te stellen van de kiezers, die hem niet
als Christelijk Historisch man, doch als man van de
Christelijk Sociale Partij hebben gekozen. Spreker meent
dat het van belang is voor de politieke eerlijkheid,
waarvoor wij toch allen strijden, op dit laatste punt een
antwoord te krijgen.
De heer Beekhuis (wethouder) zegt dat, nadat in het
sectierapport was meegedeeld dat „één der leden be
zwaar maakte tegen het in bijlage no. 31 tegen Gedepu
teerde Staten gericht protest", hij niet had gedacht, dat
zou blijken dat er nog meer leden zijn, die dat protest
niet onderschrijven. Het is jammer dat o. a. de heer
Oosterhoff, die was in de sectie, waar spreker ook
tegenwoordig was, daar niet meer en nauwkeuriger
heeft gesproken; misschien dat er dan gelegenheid was
geweest om er in de Memorie van Antwoord iets meer
van te zeggen. De gang van zaken brengt mee dat het
voor spreker thans noodzakelijk is, enkele woorden toe
te voegen aan hetgeen omtrent deze kwestie reeds is
behandeld.
In de eerste plaats zou spreker dan enkele woorden
willen zeggen over wat wel wordt genoemd „de aan
tasting van de gemeentelijke autonomie door Gedepu
teerde Staten."
Wij weten dat èn in de Grondwet èn in de Gemeente
wet staat dat de begrooting door Gedeputeerde Staten
moet worden goedgekeurd. Nu laat de redactie van de
betreffende artikelen zeer zeker de mogelijkheid open
dat Gedeputeerde Staten onbeperkt hun goedkeurings-
recht kunnen hanteeren, omdat daaromtrent geen regelen
zijn gesteld. Maar als men de bedoeling van den wet
gever nagaat en vooral in het oog houdt dat dezelfde
wetgever ook de grondwetgever tevens aan de
gemeenten heeft gewaarborgd zelfstandige regeling en
bestuur van hare huishouding, dan zullen Gedeputeerde
Staten en ook de vertegenwoordigers van de Kroon
zich angstvallig van die bedoeling rekenschap geven.
Doen zij dat niet, doch leggen zij de wetsbepalingen uit
naar hunne eigen persoonlijke inzichten, dan scheppen
zij het gevaar, dat anderen, die een ander inzicht hebben
dan de tegenwoordige autoriteiten der Grondwet en
der Gemeentewet, maar speciaal de Grondwet, weer
zullen uitleggen naar hun gedachten, waardoor de weg
naar willekeur wordt gebaand. Daar de redactie der
Grondwet vaag is, is dat een ernstig gevaar, en spreker