14 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Januari 1926.
de commissie heeft er niets tegen en Burgemeester en
Wethouders ook niet, dat er reclame is, maar de be
doeling is te voorkomen, dat die reclame wordt gemaakt
op een manier, die een groot aantal burgers aanstoot
geeft, terwijl men het voor hetzelfde geld op een andere
manier, zonder aanstoot te geven, kan doen. Men kan
vaak voor hetzelfde geld een zeer goed biljet of een
lichtreclame hebben als wanneer men het laat doen door
iemand, die het niet goed kent, waardoor de reclame
leelijk wordt. Dezelfde kwestie hebben wij bij de Pro
vinciale Schoonheidscommissie, die er op wijst dat voor
hetzelfde geld meestal een gevel is te krijgen die in het
algemeen aan goede eischen van welstand voldoet, dat
zoo'n gevel zonder extra kosten vaak beter kan worden
gemaakt dan op de manier, waarop men het dikwijls
doet.
Dat is ook de bedoeling van deze verordening; als
er werkelijk excessen komen, moeten Burgemeester en
Wethouders de macht hebben om te zeggen: het moet
op die en die fnanier gebeuren, opdat het geen aanstoot
zal geven, en anders moet het weg of moet het blijven
liggen. De verordening beperkt de menschen niet in hun
vrijheid, maar zij moeten weten dat, als de reclame
aanstoot geeft, de Overheid de macht heeft om te zeg
gen: weg met dat ding.
Verder is de heer Westra absoluut mis, als hij zegt
dat men misschien eerst op het stadhuis heeft gevraagd
of het goed was, daarna de reclame op zijn huis heeft
aangebracht en even daarna een briefje thuis krijgt dat
men die reclame er weer moet weghalen. Er staat uit
drukkelijk in de verordening dat het verbod niet van
toepassing is voor reclameteekens, waarvoor Burge
meester en Wethouders schriftelijk vergunning hebben
verleend, m. a. w. een reclameteeken, waarvoor zij een
schriftelijke vergunning hebben verleend, kunnen Bur
gemeester en Wethouders niet doen wegruimen. Als
men dus werkelijk twijfelt en de mogelijkheid voorziet
dat men het teeken zou moeten wegruimen, doet men
beter, daarvoor eerst vergunning te vragen. De veror
dening is met opzet zoo gemaakt, opdat Burgemeester
en Wethouders niet voor elke kleine reclame van hun
goedkeuringsrecht behoeven gebruik te maken, omdat
dit voor de menschen vaak lastig zou zijn en spreker
ook niet kan ontkennen dat de taak van Burgemeester
en Wethouders daardoor ook eenigszins zou worden
verzwaard. Er wordt alleen gezegd dat het college het
teeken kan doen wegruimen, dat staat uitdrukkelijk in
de verordening. Burgemeester en Wethouders kunnen
dat echter niet doen op grond van den inhoud van het
reclameteeken, daarvoor waken Burgemeester en Wet
houders niet; wanneer het aanstoot geeft in verband
met de goede zeden, komt men natuurlijk in aanraking
met de strafwet. Burgemeester en Wethouders letten
dus niet op de soort van reclame, maar op het ont
sierend karakter. De verordening slaat dus op reclames
die absoluut niet voldoen aan een passende reclame,
wat den vorm en niet wat den inhoud betreft. Voor dat
laatste zijn Burgemeester en Wethouders er niet, maar
den vorm laten zij toe of niet.
Ten opzichte van wat de heer Van der Veen heeft
gezegd, moet spreker toegeven dat er in de provincie
Noord-Holland een verordening bestaat, waarin ook ,,de
bewoner" is genoemd. Zooals de verordening hier echter
is geredigeerd, zal niet het aanbrengen en dat zal
meestal wel de bewoner doen strafbaar zijn, maar
het hebben van een reclameteeken. Dus zal de eigenaar,
wanneer hij een aanschrijving van Burgemeester en
Wethouders krijgt dat het teeken er weg moet, hebben
te zorgen dat het er weg komt. De bewoner zal ver
moedelijk altijd eerst wel bij den eigenaar terecht
komen, omdat hij, zonder permissie van den eigenaar,
toch niet het recht heeft een reclameteeken aan te
brengen. Het gaat hier niet om een klein bordje, dat
tegen den muur wordt gespijkerd en waar Burgemeester
en Wethouders niets tegen hebben, maar het gaat hier
om de door den heer K. de Boer reeds genoemde licht
reclames, die toch zeer zeker niet kunnen worden aan
gebracht zonder toestemming van den eigenaar. Nu
hier dus staat dat het verboden is de nader omschreven
reclameteekens te hebbenziet spreker geen bezwaar om
het artikel zoo te laten; als de bewoner niet zelf eige
naar is van het perceel, wendt hij zich toch eerst tot
den eigenaar.
De heer Westra zegt dat hem blijkt dat de opmerking,
die hij heeft gemaakt, niet juist is begrepen. Uit het
antwoord van Burgemeester en Wethouders zou men
kunnen opmaken dat spreker deze voordracht niet goed
heeft gelezen, maar hij is niet gewoon iets niet goed
te lezen. Zijn opmerking sloeg hierop dat, als op dit
oogenblik een reclame bestaat, de menschen, als deze
verordening wordt aangenomen, een brief thuis kunnen
krijgen, waarin hun wordt meegedeeld dat die reclame
niet de goedkeuring heeft van Burgemeester en Wet
houders en dat zij die hebben te verwijderen. Daarom
gaat het. Spreker heeft dit willen zeggen - hij weet
niet of het gebeurd is dat iemand, die hier een
reclame op het dak heeft, niet wetende of hij die vrij
mocht aanbrengen, misschien op het stadhuis is ge
weest met de vraag ik wil een reclame op mijn
dak hebben, moet ik daarvoor ook toestemming
hebben? en dat hem daarop is geantwoord: ga gerust
Uw gang, er is geen enkele verordening, die daarom
trent iets voorschrijft, dus zet dat ding daar maar neer.
Voor zoo iemand zal nu de mogelijkheid bestaan dat
hij een briefje van Burgemeester en Wethouders thuis
krijgt, dat hij dat ding daar heeft weg te breken. Daar
gaat het over niet om wat in de toekomst gebeurt -
en dat heeft spreker een novum genoemd in onze wets-
verhoudingen, omdat het ingrijpt op datgene, wat vroe
ger is gebeurd. Vandaar dat spreker de vergelijking
heeft gemaakt met de huizen, waarmee men slechts één
stap verder zou gaan. De heeren van de Schoonheids
commissie zouden kunnen gaan zeggen: het huis van
die en die mijnheer staat ons niet aan, hij moet dat af
breken en daar een huis, dat wél naar ons genoegen is,
bouwen. Spreker heeft een voorbeeld genoemd, dat vol
gens de letter der verordening mogelijk is hij heeft
daarop willen wijzen en zou nu willen weten of dat de
bedoeling der verordening is.
De Voorzitter zegt dat dit misschien wel de bedoeling
der verordening is, maar dat dit nu niet bepaald de be
doeling is van Burgemeester en Wethouders en daar
komt het toch op aan. Burgemeester en Wethouders
hebben niet de eene of andere reclame op het oog,
waarvan zij, zoodra de verordening er is, zullen zeggen:
die moet weg; zij voelen zeer goed de bezwaren, als
de heer Westra zegt dat iemand kalm zijn gang kan zijn
gegaan, nadat hij misschien hier op het stadhuis heeft
gevraagd spreker weet niet of dat is gebeurd en
hem daar zou zijn geantwoord dat hij kalm zijn gang
kon gaan, terwijl hem nu zou worden gezegd dat hij
de reclame moet afbreken. Burgemeester en Wethou
ders of de Commissie voor het ontwerpen van Straf
verordeningen hebben enkel dit voor oogen gehad, dat
het niet erger moet worden dan het nu is, van dat sys
teem zijn zij uitgegaan.
Verder kan spreker meedeelen dat, wat enkele van
de grootere reclames betreft, den laatsten tijd wél over
leg is gepleegd, niet op grond van deze verordening,
want die bestond niet en ook niet op grond van een
ander artikel der Bouwverordening, want dat kon ook
niet, maar wel, omdat men voor die reclames extra
stroom zou moeten hebben van het Electriciteitbedrijf.
Zoodoende is er den laatsten tijd omtrent enkele groo
tere lichtreclames overleg gepleegd en die zijn toen ook.
in overleg met de Schoonheidscommissie, gewijzigd. In
zooverre is er dus wel overleg geweest.
De heer Van der Veen Al mag het waar zijn, dat
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
van Leeuwarden van Dinsdag 26 Januari 1926. 15
misschien volstaan kan worden met in dit artikel alleen
te houden de woorden „den eigenaar", het lijkt mij met
het oog op het plegen van overleg met dengene, die
de reclame maakt, toch verkieslijker dat er bij staat „of
bewoner". Stel het geval dat de eigenaar in Arnhem
woont, dat men met zoo iemand overleg moet plegen.
Als de gemeente dan zegt dat de reclame niet deugt,
krijgt men daarover een correspondentie over en weer
met al den aankleve daarvan, wat een vlotten gang van
zaken tegenhoudt en niet gewenscht is voor dengene,
die de reclame uitvoert. Daarom acht ik het beter dat er
bij staat „of bewoner".
De heer K. de Boer kan in zeker opzicht het denk
beeld, dat de heer Van der Veen in het midden heeft
gebracht, ondersteunen. Hij zou den Voorzitter de vraag
willen stellen of deze er zoo zeker van is dat met deze
bewoordingen de verordening doel treft. Spreker meent
dat de bewoner van een huis, d. w. z. de huurder, ten
slotte geen andere verplichting heeft dan het huis in
den oorspronkelijken toestand weer op te leveren; als
hij dus een reclame aanbrengt op het dak of aan den
gevel, gelooft spreker dat de eigenaar dat den huurder
niet kan verbieden. In dat geval zouden Burgemeester
en Wethouders bij den verkeerde terecht komen. Het
verdient misschien overweging nog eens na te gaan of
hier niet moet worden gesproken van dengene, namens
of door wien de reclame wordt aangebracht; spreker
zou daarom graag willen voorstellen dat Burgemeester
en Wethouders deze kwestie nog eens nader onder de
oogen zullen zien.
De Voorzitter: Misschien is het geen bezwaar wan
neer er „of gebruiker" aan wordt toegevoegd.
De heer K. de Boer: Ja, want met den bewoner te
noemen kan het ook wel niet voldoende zijn. Een huis
heeft vaak 3 of 4 bewoners, zoodat men daarmee ook
misschien geen doel zou treffen.
De Voorzitter: Dan komt er te staan „den eigenaar
of gebruiker van een gebouw".
De heer Oosterhoff zou een enkele vraag willen doen
naar aanleiding van het antwoord, dat de Voorzitter
heeft gegeven op de laatste opmerking van den heer
Westra. Deze had bezwaar dat de verordening ook van
toepassing zou zijn op de bestaande reclames en toen
heeft de Voorzitter meegedeeld dat het niet de bedoe
ling van Burgemeester en Wethouders is om daar tegen
op te treden, omdat zij er ook de onbillijkheid van inzien
reclames, die eenigen tijd geleden met of zonder over
leg zijn geplaatst, op te ruimen. Wat is dan echter de
strekking van het laatste deel van art. 11 Spreker be
grijpt dat dan niet, waar daar uitdrukkelijk is bepaald
dat voor de bestaande reclameteekens de verordening
in werking treedt op 1 Februari 1927. Daaruit moet hij
dan toch lezen dat het wél de bedoeling is, die reclames
hier ook onder te laten vallen. Als men nu de bestaande
reclames niet altijd ongemoeid zou willen laten, zou
spreker in elk geval in plaats van 1 Februari 1927
willen lezen 1 Februari 1931; dan wordt aan de be
staande reclameteekens denzelfden termijn van 5 jaar
gegeven als ook wordt gegeven voor de reclames, die
door Burgemeester en Wethouders worden goedge
keurd.
De Voorzitter zegt dat het volkomen waar is wat de
heer Oosterhoff zegt; de verordening treedt op 1 Febr.
1926 in werking en voor de bestaande reclameteekens
op 1 Februari 1927. Daarin ligt dus opgesloten de be
doeling dat de bestaande reclameteekens het eerste
jaar absoluut ongemoeid moeten worden gelaten, ter
wijl Burgemeester en Wethouders daarna vrij zouden
zijn.
Het is hier weer een kwestie van gevoel of het 1927
of 1931 zal moeten zijn. Meent men dat dergelijke men
schen, die nu een reclame hebben, tot 1931 moeten wor
den vrijgelaten, dan is men daarvoor en als men meent
dat men moet trachten zoo noodig de bestaande teekens
ook eenigszins gewijzigd te krijgen, dan zal men voor
1927 moeten zijn, terwijl iemand, die daar tusschen in
staat, misschien 1929 wenscht. Mag men aan een
reclameteeken ergens in de stad hoe leelijk het ook
is dat is aangebracht voordat de verordening be
stond, in 5 jaar niet komen, of staat men op het andere
standpunt, dat men er gedurende één jaar genoegen
mee zal nemen, maar dat het dan ook een beetje moet
worden gewijzigd, althans moet kunnen worden gewij
zigd. Dat is een kwestie, waarover men verschillend kan
denken.
De heer Oosterhoff heeft den termijn van 5 jaar niet
geheel willekeurig genomen. In art. I staat ook dat Bur
gemeester en Wethouders voor 5 jaar een voorloopige
vergunning geven. Men is dus nooit zeker dat men zijn
reclame langer dan 5 jaar kan houden en daarom dacht
spreker dat men de bestaande teekens ook gedurende
5 jaar moest vrij laten. Als Burgemeester en Wethou
ders echter willen toezeggen dat zij, wat betreft de be
staande reclameteekens, de grootst mogelijke clementie
zullen toepassen, is het spreker ook goed dat de veror
dening daarvoor op 1 Februari 1927 in werking treedt.
De Voorzitter antwoordt dat het voor Burgemeester
en Wethouders heel moeilijk gaat een positieve toezeg
ging te doen. Burgemeester en Wethouders hebben niet
alles nagegaan, maar spreker kan toch wel zeggen dat,
al is dit voorstel van de commissie, in de vergadering
van Burgemeester en Wethouders niet een bepaald
teeken is genoemd met de bedoeling: zoodra de veror
dening er is, zullen wij dat aanvallen. Dat is niet ge
noemd.
De heer Oosterhoff zou dan toch willen voorstellen
in art. II den datum 1 Februari 1927 te veranderen in
1 Februari 1931.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het amendement-Oosterhoff wordt met 14 tegen 12
stemmen verworpen.
Vóór stemmen de heeren Oosterhoff, Beekhuis,
Westra IJ. de Vries, Cohen, Fransen, Visser, Scheltema,
mevrouw BuismanBlok Wijbrandi, de heeren Hofstra,
Van der Schoot en Posthuma.
Tegen stemmen: de heeren H. de Boer, M. Molenaar,
B. Molenaar, Lautenbach, Dijkstra, O. F. de Vries, Tie-
mersma, Botke, Van der Veen, Koopmans, Weima, K.
de Boer, Hooiring en Muller.
Art. 1 wordt, zooals het nader bij monde van den
Voorzitter is gewijzigd, vastgesteld.
De eerste alinea luidt nu als volgt
„Het is den eigenaar of gebruiker van een gebouw,
enz
Art. I! wordt onveranderd vastgesteld.
De geheele verordening wordt met 23 tegen 3 stem
men vastgesteld.
Vóór stemmen: de heeren Koopmans, Weima, K. de
Boer, Hooiring, Hofstra, Muller, Posthuma, Oosterhoff,
Beekhuis, H. de Boer, IJ. de Vries, M. Molenaar, B.
Molenaar, Lautenbach, Dijkstra, Fransen, O. F. de Vries,
Tiemersma, Botke, Visser, Van der Veen, Scheltema en
mevrouw BuismanBlok Wijbrandi.
Tegen stemmen: de heeren Van der Schoot, Westra
en Cohen.