22 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Januari 1926.
ook nog eens een proefstemming zal plaats hebben, n.l.
het voortbestaan van de kermis. De heer Visser heeft
gezegd: het leidt tot consequenties, maar spreker heeft
gezegd dat er ook werkelijk consequenties aan vast
zitten en niet dat deze niet goed zouden zijn.
Nu het groote verschil tusschen sprekers gedachten-
gang en die van den heer Visser en anderen, waaronder
ook de Burgemeester. De Burgemeester zegt: het gaat
om een woord, de Raad is wettelijk niet gebonden aan
een dergelijke uitslag, maar wij weten wel hoe het gaat,
en toen noemde de Voorzitter daarbij het Georganiseerd
Overleg. Toen dacht spreker: juist, maar dat is niet het
zwakke in mijn betoog, maar dat is het zwakke in het
betoog van Burgemeester en Wethouders. Het Georga
niseerd Overleg is hier toch ongetwijfeld en het is toch
zeer zeker de bedoeling van den Raad om daarmede
rekening te houden. De Raad is er niet door gebonden,
maar hij heeft toch altijd op het standpunt gestaan
spreker wil dat tenminste hopen dat de Raad slechts
in exceptioneele gevallen van de besluiten van het Ge
organiseerd Overleg zal afwijken, hoewel het recht van
veto blijft aan den Raad. Zoo is het ook met de proef
stemming als de uitslag bekend is, zijn wij daaraan
wettelijk niet gebonden spreker wil aanstonds wel
nader uiteen zetten dat dit bij een wet op de Plaatselijke
Keuze heel anders is en nu is in dit verband gewezen
op een meerderheid van de helft plus één. Men weet
echter heel goed kan dat althans weten dat in
het wetsontwerp op de Plaatselijke Keuze een meerder
heid van 75 of van 2/3 werd geëischt en spreker wil
er op wijzen dat 2/3 in elk geval veel meer is dan 50
Daar, in het ontwerp, is het percentage vastgelegd,
maar als spreker het ook had vastgelegd, zou hij voet
hebben gegeven aan bestrijding der tegenstanders, dan
zou hij zwak hebben gestaan als de heer Beekhuis zei,
dat het wettelijk niet toelaatbaar was. Spreker acht zich
moreel wél gebonden, hij heeft dat straks ook gezegd
en dat is niets nieuws; hij aanvaardt de consequenties
van de proefstemming en hij hoopt dat ieder lid van
den Raad dat zal doen. Maar een binden van den Raad
als zoodanig moet buiten 't geding blijven; als spreker
dat in 't geding had gebracht, zou hij zwak hebben
gestaan.
Spreker erkent volkomen wat zou het anders be-
teekenen dat hij er natuurlijk van uitgaat dat wij ons
wel moreel gebonden achten door de wetenschap, hoe
de burgerij er over denkt. Zeer zeker, is dat op zichzelf
niet iets, waarmee rekening is te houden? Hier komt
nu misschien dadelijk de andere overtuiging aan het
licht, waarop spreker ook zijn voorstel heeft ingediend:
n.l. dat wij hoe langer hoe meer in een tijd gaan leven
dot de Raad het niet meer alleen zal kunnen doen, in
een tijd, dat de Raad het niet alleen meer zal hebben te
zeggen. Spreker wil dat hier openlijk zeggen. Het Ge
organiseerd Overleg, waarop de Voorzitter zich beroept,
is daar reeds een voorbeeld van. Er zullen meer en meer
dingen komen, waarover de Raad overleg zal moeten
plegen en die in handen van de organisaties zullen wor
den gelegd, het volk zelf zal meer zeggenschap moeten
hebben, er zullen meer en meer vraagstukken in de or
ganisaties aan de orde komen, die tot nu toe alleen in
de politieke lichamen worden beslist. Zeker, het be
slissingsrecht zal bij den Raad blijven, maar de bespre
kingen zullen vooraf in andere lichamen plaats hebben,
al blijft de beslissing aan den Raad zelf.
De heer Weima heeft gezegd dat spreker de stok
achter de deur heeft gezet. Spreker begrijpt daar niets
van. Hij achtte zich eerlijkheidshalve verplicht te zeg
gen dat, als de proefstemming wordt verworpen, hij dan
zal stemmen voor de verordening van het tapverbod en
in dat verband heeft hij gezegd: als degenen, die er zoo
tegen zijn dat het tapverbod er komt, tegen mijn voor
stel stemmen, dan laden zij daarmee op zich de verant
woordelijkheid, als wij aanstonds zullen stemmen voor
het tapverbod; zij zelf hebben het dan toch in de hand
gehad om voor de proefstemming te stemmen en dan....
De heer Visser: Dat is niet consequent van U.
De heer H. de Boer (wethouder) Dat is best. ik
zeg alleen zooals het is. De heeren schijnen er erg ge
voelig voor te zijn, dat ik dat feit heb geconstateerd,
men schijnt dat heel onaangenaam te vinden, maar dat
kan ik niet helpen.
De heer Weima zegt ook dat de Raad moet blijven
beslissen. Wel, dat heeft spreker ook gezegd, ongetwij
feld. Met daar verder op in te gaan, zou spreker slechts
in herhaling treden en dezelfde woorden gebruiken,
waarmee hij ook den heer Visser heeft beantwoord. Hij
zal dat dus niet doen.
De heer Van der Schoot heeft zijn verwondering uit
gesproken en dat is voor een paar jaar terug ook al ge
beurd. Spreker zal daar niet verder op ingaan. De heer
Van der Schoot heeft gezegd dat deze houding hem
van spreker als drankbestrijder afviel. Spreker eischt
echter op grond van hetgeen hij zegt het recht op, een
even goed geheelonthouder te zijn als iemand anders
hier in de zaal of elders; hij meent op het standpunt te
moeten staan dat hij zoo nuchter mogelijk moet wezen
en daarom redeneert hij, zooals hij redeneert. Hij acht
zich niet beter of niet minder geheelonthouder dan wie
ook, hij drinkt niet en hij schenkt niet; laat aan hem de
beoordeeling, wat hij als geheelonthouder zal doen en
aan hem het recht mee te beslissen hoe, volgens zijn
meening, zal zijn te geraken tot een alcoholvrije maat
schappij. Als men de grondslagen van het wetsontwerp
op de Plaatselijke Keuze nagaat, zal men het er mee
eens zijn, dat daarvoor veel motieven gelden en het is
op een dergelijke manier, dat spreker de zaak het liefst
beslist ziet.
Den heer Beekhuis heeft spreker eigenlijk al gedeel
telijk beantwoord, maar hij begrijpt beslist niet wat
deze' er mee bedoelt met te zeggen dat spreker vroeger
een beroep heeft gedaan op P. van der Meulen en nu
diens uitspraak zou prijs geven. Het is juist sprekers
beele redeneering dat op dit terrein het volk zelf moet
beslissen of, waar dat hier niet kan, het volk zelf moet
oordeelen. Dat is juist ook de reden, waarom ook de
Plaatselijke Keuze op die manier eenmaal ingang zal
vinden en ieder zijn stem zal kunnen uitbrengen op de
manier, zooals spreker heeft uiteengezet.
Spreker komt zoo ook vanzelf tot de opmerking van
den heer Beekhuis dat de geheelonthouders weinig
menschenkennis zouden hebben. Spreker heeft niet over
geheelonthouders gesproken, de heer Beekhuis heeft
hen in debat gebracht; spreker wil nu trachten aan te
toonen waarom die menschenkennis wél aanwezig is,
ook bij de geheelonthouders. Er is een tijd geweest, dat
de propaganda voor de geheelonthouding vooral werd
gevoerd van persoon tot persoon. Die actie moet zeer
zeker doorgaan, ook van geheelonthoudersstandpunt
bezien, maar er komt een tijd en in dit stadium leven
wij nu, naar spreker meent, maar daarbij komt niet een
meerdere of mindere menschenkennis ter sprake dat
op het volk een beroep moet worden gedaan tot het ver
krijgen van een wet. Doch omgekeerd meent spreker
dat niet eerder een beroep mag worden gedaan op de
wet, dan wanneer blijkt dat die wet leeft in het volk
en het is daarom dat hij zooveel voelt in dit geval
niet voor Plaatselijke Keuze, want die is er niet voor
deze proefstemming, waardoor zal worden uitgemaakt
of wij wettelijk zullen moeten ingrijpen, neen of ja. Het
betreft hier dus niet een gebrek aan menschenkennis,
maar een verschil van inzicht ten opzichte van de wijze,
waarop men meent dat wettelijk op dit terrein moet
worden opgetreden.
Als de heer Beekhuis verder zegt dat het ook niet zal
meevallen om in Friesland zoo op te treden, wil spreker
daarop antwoorden dat hij juist daarom zooveel voor
een proefstemming voelt, omdat hij meent dat een wet
telijk wapen bezwaren meebrengt en hij veel liever heeft
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Januari 1926.
23
dat op de door hem aangegeven wijze over dit vraag
stuk wordt beslist, omdat men dan de zekerheid heeft
dat de zaak gedragen wordt door de groote meerderheid
der bevolking.
De heer Posthunra heeft ook zijn spijt uitgedrukt dat
spreker dit als geheelonthouder heeft gedaan. Spreker
wil alleen meedeelen dat zeer zeker meerderen met hem
op dit standpunt van een proefstemming staan en dat
hij niet met de heeren, die zich hebben verwonderd over
sprekers houding, van meening kan zijn dat zij beter ge
heelonthouders zijn dan hij
De heer Van der Schoot: Dat heb ik niet gezegd.
De heer H. de Boer (wethouder) Als men zich
verwondert over iemands houding, vooral, wanneer het
betreft een geheelonthouder, dan bedoelt men daarmee
dat zijn houding niet goed is. Spreker constateert enkel
dat feit, maar heeft men het anders bedoeld spreker
meent hiermee den heer Posthuma dan wil hij dat
graag aannemen.
De heer Hooiring heeft gezegd: laat eerst het tap
verbod maar eens weer in werking treden. Spreker
meent echter dat wij in dat opzicht alreeds een kleine
geschiedenis hebben; in Apeldoorn is een tapverbod
geweest, maar daar bestaat het niet meer en zoo zijn
er meer plaatsen, ook in Leiden is het zoo in werking
geweest, maar ook daar heeft men het ten slotte terug
moeten nemen. In plaats van dien weg op te gaan, vindt
spreker het beter hij wil dat hier openlijk zeggen
dat, als de burgerij er hier een andere meening over
heeft, dit dan eerst door middel van een proefstemming
zal blijken. Daardoor wordt de kwestie eerst door het
volk zelf besproken en dan krijgt men, komt men tot
invoering van het tapverbod, daarvoor een zekerder
basis en zal men dit niet weer behoeven in te trekken.
Het betreft hier alleen een verschil van inzicht en elke
gevoeligheid kan hier buiten blijven, maar dat is voor
spreker de reden dat hij met dit voorstel is gekomen.
De Voorzitter heeft nog gesproken over de gebon
denheid van den Raad, maar waar spreker daar al nader
op is ingegaan, gelooft hij niet dat het noodig is dat
onderwerp nog verder uit te spinnen.
In het algemeen meent spreker dus zijn voorstel te
moeten handhaven en hij hoopt ook dat men daar voor
zal stemmen, opdat wij hier een proefstemming zullen
krijgen. Als die gehouden is, vindt spreker dat daarmee
een zekerder weg is afgelegd, omdat, als dan aanstonds
hier wettelijk wordt ingegrepen, men dan weet dat die
wet leeft in het volk.
Daarom zegt spreker ook dat degenen, die op het
oogenblik nog geen tapverbod willen, zullen moeten
stemmen vóór dit voorstel. De heer Weima spreekt wel
van een stok achter de deur zetten, maar zoo heeft spr.
het niet bedoeld; hij heeft alleen tegen degenen, die
tegen het tapverbod zijn, gezegd: stem voor mijn voor
stel, want wij zullen aanstonds, als wij het betere niet
kunnen krijgen, het andere moeten aanvaarden en dan
krijgen wij het tapverbod zonder proefstemming. Spr.
wil dat liever niet, maar als de proefstemming wordt
afgestemd, zal hij stemmen voor het tapverbod.
De Voorzitter dringt op bekorting aan. De heer De
Boer was van vele kanten aangevallen, dus moest zich
ook ruim kunnen verdedigen; hij is bovendien de voor
steller en had dus langer het woord noodig.
De heer Visser wil toch in tweede instantie nog even
reageeren op hetgeen de heer De Boer naar voren heeft
gebracht. Hij meent dat het dezen niet is gelukt zijn
betoog en dat van den Voorzitter te ontzenuwen. De
heer De Boer gaat zelfs met wat spreker in eerste in
stantie heeft gezegd accoord en zegt: ja, als wij hier
over een proefstemming gaan houden, dan zullen wij
billijkheidshalve dat ook over andere actueele vraag
stukken moeten doen; als de heer Visser dus een proef
stemming wil houden over het behouden of afschaffen
van de kermis, kan ik daarin meegaan. Maar wil de heer
De Boer dan van de raadsleden slappe Hannessen en
marionetten maken, zonder eigen principe en zonder
ziel Wil hij bij actueele vraagstukken aan het volk
vragen: mijne heeren, hoe denkt gij er over? Spreker
is het dan met Burgemeester en Wethouders eens dat,
als de helft plus één er voor is, de Raad dan aan dat
besluit uitvoering zal moeten geven. Dat is de conse
quentie van hetgeen de heer De Boer naar voren brengt,
maar spreker moet zeggen dat hij voor een dergelijke
functie zou bedanken. Als men zou overgaan tot een
proefstemming, zou men ook consequent moeten uit
voeren wat een meerderheid van de helft plus één
wenscht, maar dan zouden ook de raadsleden mario
netten zijn, zonder meer.
Spreker heeft straks den heer De Boer geïnterrum
peerd: dat is niet consequent van U. Hij bedoelde daar
mee dit. De heer De Boer heeft gezegd: als gij niet voor
mijn voorstel stemt om een proefstemming te houden,
dan zullen wij straks stemmen voor handhaving van het
tapverbod. Maar als straks de stemming zou uitwijzen
dat er een meerderheid in Leeuwarden is, die opheffing
van het tapverbod wenscht, zou de heer De Boer, als
die meerderheid dan bestond uit de helft plus één, dan
ook consequent zijn en dus ook stemmen voor ophef
fing? Begrijpt de heer De Boer de portée van de vraag?
Hij heeft zich eenigszins willen verschuilen, hij heeft
gezegd menschen, als jullie de proefstemming niet
wenscht, zullen wij noodzakelijkerwijs moeten stemmen
voor handhaving van het tapverbod. Maar doet de heer
De Boer dat, consequent geredeneerd, anders niet?
De heer H. de Boer (wethouder)U hebt er niets
van begrepen
De heer Visser U hebt het niet met deze woorden
gezegd, maar dit is de portée, de clou van Uw betoog
bij wat U meerdere malen hebt gezegd: spreek U uit
voor de proefstemming, dan zijn wij niet voor het an
dere. AAaar wat zult U doen, mijnheer De Boer, wanneer
de meerderheid is voor opheffing van het tapverbod
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi zal over het
referendum niet veel zeggen. Zij heeft voor zichzelf
de overtuiging, dat zij zich niet zou houden aan de uit
spraak van een meerderheid van de helft plus één,
omdat zij voor zichzelf de principieele kwestie meent
te moeten stellen en zich daarbij niet zal laten leiden
door den uitslag eener proefstemming.
Wat het tapverbod zelf betreft wil spreekster dit
zeggen. Bij de meeste voorstellen, die hier worden ge
daan, gevoelt zij zich hier gewoonlijk niet zittende als
vrouw maar als raadslid. Voor dit speciale punt maakt
zij echter een uitzondering; zij stelt zich hierbij op een
speciaal vrouwelijk standpunt, waar zij de innige over
tuiging heeft dat zeerveel vrouwen dankbaar zullen zijn,
wanneer op Zaterdag en Zondag, als de meeste tijd en
het meeste geld aanwezig is, het tapverbod zal zijn in
gevoerd. Spreekster kan dus niet anders dan stemmen
voor handhaving van het tapverbod, om dezelfde reden,
waarom zij in 1920 voor invoering daarvan heeft
gestemd.
De heer H. de Boer (wethouder) zal op de bestrijding
van den heer Visser niet meer ingaan
De heer Visser: Dat is gemakkelijk.
De heer De Boer (wethouder) Om kort te
gaan, de heer Visser meent dat de raadsleden dan
marionetten zullen zijn geworden en hij zegt dat hij dan
niet meer in den Raad zal willen plaats nemen. Welnu,
spreker meent dat wij dan ons best maar eens moeten
doen dat het zoo ver komt; dan zal wel blijken dat de